Waarover wil je me vertellen?
Waarover ga je me vertellen?
Ik luister naar hoe je blijft vertellen
over gisteren, morgen, vandaag,
zelfs over Nu,
ach, vertel me liever over Liefde,
zoals die overloopt van Hartelijkheid, van grenzeloze stilte die zo vruchtbaar
is als helder water,
die ieder greintje medelijden met jezelf
doet smelten als voor de zon een sneeuwvlok
En toch, ik hoor hoe je vertelt
over morgen, gisteren, vandaag, zelfs over Nu,
wij kijken elkaar aan,
vinden we daar die Liefde?
Vinden we daar de fijnafstemming onzer Zielen?
Ach, ik hoor je praten over
morgen, gisteren, vandaag, zelfs over Nu,
ik hoor het niet,
ik voel het niet,
enkel de wind die tussen ons zijn weg zoekt,
die kan ik zien,
die kan ik voelen,
mijn huid die aan het trillen slaat,
hij brengt verhalen, O, die verhalen
die overlopen van de Hartelijkheid
die enkel in een ogenblik te vinden is
als je je ogen sluit.
Intrigerend kortverhaal van Rober Musil (1880-1942) vertaling: M. Coutinho > hoe de observatie van het kleine een confronterend vergrootglas wordt…
Het vliegenpapier Tangle-foot is ongeveer zesendertig centimeter lang en éénentwintig centimeter breed; het is bestreken met gele, vergiftigde lijm en komt uit Canada. Als een vlieg erop neerstrijkt — niet bijzonder gretig, meer uit conventie, omdat er al zoveel anderen zijn —, plakt hij eerst alleen met de onderste, omgebogen geledingen van al zijn pootjes eraan vast. Een heel lichte, zonderlinge gewaarwording, alsof wij in het donker lopen en met naakte voeten op iets trappen dat nog niets anders is dan een weke, warme, onoverzichtelijke weerstand en reeds iets waarin geleidelijk het gruwelijk menselijke binnenvloeit, het herkend worden als een hand, die daar op de een of andere manier ligt en ons met vijf steeds duidelijker wordende vingers vasthoudt. Daar staan ze allemaal geforceerd rechtop, als tabeslijders (*) die niets willen laten merken, of als wrakke oude soldaten (en een tikje o-benig, als wanneer je op een steile bergkam staat). Ze laten zich niet gaan en verzamelen kracht en bezinning. Enkele seconden later zijn ze tot een besluit gekomen en beginnen uit alle macht te gonzen en op te vliegen. Ze gaan met deze woeste handeling zo lang door tot uitputting hen tot ophouden dwingt. Er volgt een adempauze en een nieuwe poging. Maar de tussenpozen worden steeds langer. Ze staan daar en ik voel hoe radeloos ze zijn. Van onderen stijgen verwarrende geuren op. Als een kleine hamer tast hun tong ernaar. Hun kop is bruin en harig, als uit een kokosnoot gemaakt; als menselijke negeridolen. Ze buigen zich naar voren en terug op hun stevig vastgelijmde pootjes, buigen door de knieën en zetten zich af, zoals mensen die op elke manier proberen een te zware last te verzetten; tragischer dan arbeiders het doen, waarachtiger in de sportieve expressie van uiterste inspanning dan Laokoön (**). En dan komt het steeds even eigenaardige ogenblik waarin de behoefte van een seconde uit het heden zegeviert over alle machtige duurzame gevoelens van het leven. Dat is het ogenblik waarop een klauteraar om de pijn in zijn vingers vrijwillig de greep van zijn hand opent, waarop een verdwaalde in de sneeuw gaat liggen als een kind, waarop een achtervolgde met stekende pijn in zijn zijde stilstaat. Ze bewaren niet meer uit alle macht de afstand, ze zakken wat in elkaar en zijn op dat ogenblik heel menselijk. Onmiddellijk raken ze op een nieuwe plek vast, hogerop aan een poot of aan hun achterlijf of aan het uiteinde van een vleugel. Als zij hun geestelijke uitputting hebben overwonnen en na een korte poos de strijd voor hun leven weer opnemen, zijn ze al in een ongunstiger positie verankerd, en hun bewegingen worden onnatuurlijk. Dan liggen ze met gestrekte achterpoten op hun ellebogen opgericht en proberen zich af te zetten. Of ze zitten op de grond, steigerend, met uitgestrekte armen, als vrouwen die tevergeefs trachten hun handen uit de vuisten van een man te wringen. Of ze liggen op hun buik, hoofd en armen naar voren, als gestruikeld, en houden alleen nog hun gezicht omhoog. Steeds echter is de vijand slechts passief en haalt slechts winst uit hun wanhopige, verwarde ogenblikken. Iets onbestemds trekt hen omlaag. Zo langzaam, dat je het nauwelijks kunt volgen, en meestal met tot slot een plotselinge versnelling, als de laatste innerlijke inzinking hen overvalt. Dan laten ze zich plotseling vallen, naar voren op hun gezicht, over hun poten heen; of zijwaarts, met uitgestrekte poten; vaak ook op zij, achterwaarts roeiend met hun poten. Zo liggen ze daar. Als neergestorte vliegtuigen die met één vleugel de lucht in steken. Of als gekrepeerde paarden. Of met onbeschrijflijke gebaren van wanhoop. Of als slapers. Nog de volgende dag ontwaakt er soms een, tast een paar ogenblikken met een poot of gonst met een vleugel. Soms rimpelt zo ’n beweging over het hele veld, dan zakken ze allemaal nog wat dieper weg in hun dood. En slechts aan de zijkant van het lijf, in de buurt waar de poten beginnen, hebben ze het een of andere nietige, glinsterende orgaan, dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, je kan het zonder vergrootglas niet aanwijzen, het lijkt net een heel klein mensenoog, dat onophoudelijk open- en dichtgaat.
(*) tabes: ruggenmergtering (**) Laokoön: deze priester waarschuwde de Trojanen voor het houten paard dat de Grieken achterlieten. Met zijn beide zoontjes werd hij door twee monsterachtige slangen gewurgd; beroemde beeldengroep uit de oudheid, nu in het Vaticaans museum bewaard:
Inkt bevriest, woorden stollen op papier,
veraf klinken de vreugdekreten van wat
in wieken aan de tijd gegeven wordt,
het is alsof de wind plots van zich horen
laat, na al te lang afwezig zijn keert wonder
terug, het is er altijd al geweest maar hield
zich wat onzichtbaar, zelfs op je hand was
enkel nog wat stof achtergebleven van
jaren, en toch, inkt bevriest en plots
blijken de woorden niet te stelpen,
ze lichten op, ze zijn nu uitgestold en
smelten voor de zachte hand die die hen
het leven schenkt, O, geen angst meer
en geen wederwoord want de nacht
is dag geworden, verlangen waait nu weg,
boven de hoofden roepen vreugdekreten,
ze zijn vlakbij, je kan ze nu de hand wel
reiken, kijk, je hoeft zelf niets te vragen
want ze dragen je voorbij het vuur, ver,
verder dan je ooit kon dromen, het wachten
werpt zijn vruchten af, je hebt het altijd wel
geweten, de welbekende reis, je hebt er
zo lang in gewoond en eindelijk kan je
naar buiten, zomaar, O, wie nog in wonderen
gelooft die zal nooit sterven want hij weet:
je bent toch nooit geboren, je bent er altijd
al geweest.
Als alles wat in ogen staat geschreven
is ontcijferd, als alles wat betekenis draagt
een haven heeft gevonden, daar tot rust
kan komen om in nieuwe ogen dan een
nieuwe taal te schrijven, dan, dan zal ik
wakker worden, ik zal me laten wiegen
door de wind waarop ik in een ander
leven wachten moest, de tranen van dat
oud verhaal zal ik dan achterlaten, mijn
ogen zullen schitteren, fonkelen als
nieuwe sterren in een magisch sterrenbeeld
dat enkel oplicht in de hemel die jij
wakkerleest
Dat ik de sterren liefheb of de zon
is geen geheim, dat ik de maan bemin,
de schemering, het ochtendgloren,
de zachte wind over de golven:
ik strooi dit alles uit in alle talen,
maar jouw verhaal fluister ik slechts,
het is gedeelde vreugde, een diepe bron
waaruit het water stroomt waarin wij
steeds opnieuw geboren worden.