Konden wij reizen, gij en ik, o geliefde mijn, verre van nood en pijn, op een broos getuigde brik of een blanke brigantijn, dan zouden wij saam, wij beiden, de bevende zeilen spreiden en stevenen, vredig en vrij, de deemstering voorbij.
Aan een morgenlijke kust zouden wij ’t anker haken, en zalig ontwaken smarten onbewust.
Louter azuur en zon-verloomd, een blauw blazoen met goud doorboomd glanst hier de zee: de aarde met ooft en sappen mild, bloeit welig wild, in rood-koralen gaarde praalt de bedaarde rijk geschubde vis. De nachten geuren bloemenfris.
Maar ach, wat zou geliefde mijn, zonder nood, zonder pijn, onze liefde zijn?
(Tekening + gedicht + aquarel 35/27cm door Ferdinand Vercnocke, 1946)
Literaire avond in Muntpunt, Brussel met boekvoorstelling (nieuwe strip) “Drieman” van en met Wide Vercnocke. Moderator en interviews: Annelies Moons – Gasten: Jeroen Olyslaegers, Shamisa Debroey – Muziek: Stoomboot
De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
groen vlamt de lauwe vloed :
de jutter in zijn schuine vlet,
de jutter zwoegt aan ’t druipend net,
hij grijnst: de vangst is goed.
En schuiner, schuiner helt de boot,
in ’t water spant de tros ;
hij windt en windt, en kent geen angst,
zwaar in zijn vingeren weegt de vangst :
de jutter laat niet los.
Zo barst het net, de jutter staart,
de boot deinst met een sprong :
daar kronkelt in een groenig licht
met lekend haar en bleek gezicht,
een meermin glimmend jong.
Zij spartelt schuw, zij zoekt den boord,
hij grijpt verbeten toe ;
klemt in zijn vuist een vochten arm,
haar vlees is week, de hand is warm…
Zij staroogt, spartlensmoe.
Zijn arm omsluit haar glanzend lijf,
hij gluurt haar hijgend aan :
“o Jutter, zucht zij, laat mij vrij,
o werp de meermin overzij
of ’t mocht jou slecht vergaan…”
Hij luistert niet, hij hoort het niet,
de boot zwalkt schuimend rond ;
hij bukt en buigt in geilen dorst,
hij rukt haar bevend aan zijn borst
en kust haar op den mond.
Haar gladde lijf ontglipt zijn greep,
zij plonst met groene vlam ;
de jutter hoort hoe in den nacht
de meermin wild en wonnig lacht,
en ligt op dek als lam.
De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
de deining gloeit en brandt;
en langzaam, langzaam zinkt de schuit,
de jutter vloekt zijn waterbruid,
zwemt zwijmelend aan land.
Nu doolt hij stom de vloedlijn langs,
bij dag doch meer bij nacht ;
dan hoort hij plonzend in den vloed
de meermin die in groenen gloed
zo wild en wonnig lacht.