Vingers worden door de wind gekromd, vleugels van verlangen waaien over, en twee over twee dansen de schaduwen op de tonen van een afscheidslied, enkele wandelaars sporen verder het is een tafereel in een zonbeschenen land waar het vertoeven is tussen de lotgenoten van het ogenblik en zij reist verder ze rolt van hier naar daar tussen twee ijkpunten die op de landkaart van dit welbevinden achteloos en zonder nadenken het speelveld bakenen waarin de wind verdeelt en heerst twee over twee zo is het wandelen hier ingekapseld als boeien drijvend op een wereldzee.
(cafetaria De Plas van Rotselaar, zaterdag 5 februari 2022, 14:14 > 14:25)
Niets dan de taal om deze gaten dicht te maken en toch is er een vergezicht: wie kijkt hoort eeuwigheid, ziet woorden waaien uit uw hand
Wanneer zullen wij wandel waken wanneer zal dit fortuinlijk rad de stilte tot vergeten malen? Als alle harten bakens worden van tevredenheid, als zoete lippen helder proeven
het schijnt wel of de kloof hier niet te dichten valt, de spiegel scheurt, het aangezicht verdwijnt, als je dan vooruit ver de einder ziet, zal wat bedolven onder tranen stil gedragen wordt je lichter maken, je koesteren als toen je nog zo welkom was en zo geborgen
(Davidsfonds Toast Literair met Alecsja Gescinski, zaterdag 22-01-2022, Herman Teirlinck Huis, 12:00)
Konden wij reizen, gij en ik, o geliefde mijn, verre van nood en pijn, op een broos getuigde brik of een blanke brigantijn, dan zouden wij saam, wij beiden, de bevende zeilen spreiden en stevenen, vredig en vrij, de deemstering voorbij.
Aan een morgenlijke kust zouden wij ’t anker haken, en zalig ontwaken smarten onbewust.
Louter azuur en zon-verloomd, een blauw blazoen met goud doorboomd glanst hier de zee: de aarde met ooft en sappen mild, bloeit welig wild, in rood-koralen gaarde praalt de bedaarde rijk geschubde vis. De nachten geuren bloemenfris.
Maar ach, wat zou geliefde mijn, zonder nood, zonder pijn, onze liefde zijn?
(Tekening + gedicht + aquarel 35/27cm door Ferdinand Vercnocke, 1946)
De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
groen vlamt de lauwe vloed :
de jutter in zijn schuine vlet,
de jutter zwoegt aan ’t druipend net,
hij grijnst: de vangst is goed.
En schuiner, schuiner helt de boot,
in ’t water spant de tros ;
hij windt en windt, en kent geen angst,
zwaar in zijn vingeren weegt de vangst :
de jutter laat niet los.
Zo barst het net, de jutter staart,
de boot deinst met een sprong :
daar kronkelt in een groenig licht
met lekend haar en bleek gezicht,
een meermin glimmend jong.
Zij spartelt schuw, zij zoekt den boord,
hij grijpt verbeten toe ;
klemt in zijn vuist een vochten arm,
haar vlees is week, de hand is warm…
Zij staroogt, spartlensmoe.
Zijn arm omsluit haar glanzend lijf,
hij gluurt haar hijgend aan :
“o Jutter, zucht zij, laat mij vrij,
o werp de meermin overzij
of ’t mocht jou slecht vergaan…”
Hij luistert niet, hij hoort het niet,
de boot zwalkt schuimend rond ;
hij bukt en buigt in geilen dorst,
hij rukt haar bevend aan zijn borst
en kust haar op den mond.
Haar gladde lijf ontglipt zijn greep,
zij plonst met groene vlam ;
de jutter hoort hoe in den nacht
de meermin wild en wonnig lacht,
en ligt op dek als lam.
De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
de deining gloeit en brandt;
en langzaam, langzaam zinkt de schuit,
de jutter vloekt zijn waterbruid,
zwemt zwijmelend aan land.
Nu doolt hij stom de vloedlijn langs,
bij dag doch meer bij nacht ;
dan hoort hij plonzend in den vloed
de meermin die in groenen gloed
zo wild en wonnig lacht.
Zoon Wide (penseel) en Jan Pillaert (bastuba) geven een prachtige en indringende performance “Ode aan mijn Tandarts” op de “Moodprint Invites” happening. Een eerbetoon aan zijn “lifelong” tandarts Jacob Mulier.