Wereldzee

(voor Merel en Liselotte)

Vingers worden door de wind
gekromd,
vleugels van verlangen
waaien over,
en twee over twee
dansen de schaduwen
op de tonen van een
afscheidslied,
enkele wandelaars
sporen verder
het is een tafereel
in een zonbeschenen land
waar het vertoeven is
tussen de lotgenoten
van het ogenblik en
zij reist verder
ze rolt van hier naar daar
tussen twee ijkpunten
die op de landkaart
van dit welbevinden
achteloos en zonder nadenken
het speelveld bakenen
waarin de wind
verdeelt en heerst
twee over twee
zo is het wandelen
hier ingekapseld
als boeien
drijvend op
een wereldzee.

(cafetaria De Plas van Rotselaar, zaterdag 5 februari 2022, 14:14 > 14:25). Merel en Liselotte zitten op een aanlegsteigertje aan het meer, midden van het beeld in de verte, nauwelijks te onderscheiden).

 

Rad van Fortuin (voor Alicja)

RAD VAN FORTUIN

Niets dan
de taal
om deze gaten
dicht
te maken
en
toch is er een
vergezicht:
wie kijkt
hoort eeuwigheid,
ziet woorden
waaien uit uw
hand

Wanneer zullen wij
wandel waken
wanneer zal
dit fortuinlijk rad
de stilte tot
vergeten malen?
Als alle harten
bakens worden
van tevredenheid,
als zoete lippen
helder proeven

het schijnt wel of de kloof
hier niet te dichten valt,
de spiegel scheurt, het
aangezicht verdwijnt,
als je dan vooruit ver
de einder ziet, zal wat
bedolven onder tranen
stil gedragen wordt
je lichter maken,
je koesteren als toen je
nog zo welkom was
en zo geborgen

(Davidsfonds Toast Literair met Alicja Gescinska, zaterdag 22-01-2022, Herman Teirlinck Huis, Beersel, 12:00)

Raratonga

Konden wij reizen, gij en ik,
o geliefde mijn,
verre van nood en pijn,
op een broos getuigde brik
of een blanke brigantijn,
dan zouden wij saam, wij beiden,
de bevende zeilen spreiden
en stevenen, vredig en vrij,
de deemstering voorbij.

Aan een morgenlijke kust
zouden wij ’t anker haken,
en zalig ontwaken
smarten onbewust.

Louter azuur en zon-verloomd,
een blauw blazoen met goud doorboomd
glanst hier de zee: de aarde
met ooft en sappen mild,
bloeit welig wild,
in rood-koralen gaarde
praalt de bedaarde
rijk geschubde vis.
De nachten geuren bloemenfris.

Maar ach, wat zou geliefde mijn,
zonder nood, zonder pijn,
onze liefde zijn?

(Tekening + gedicht + aquarel 35/27cm door Ferdinand Vercnocke, Gevangenis Antwerpen Begijnenstraat, 1947)

(picture on top: The Family!)

De Jutter

DE JUTTER
Ballade

De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
groen vlamt de lauwe vloed :
de jutter in zijn schuine vlet,
de jutter zwoegt aan ’t druipend net,
hij grijnst: de vangst is goed.

En schuiner, schuiner helt de boot,
in ’t water spant de tros ;
hij windt en windt, en kent geen angst,
zwaar in zijn vingeren weegt de vangst :
de jutter laat niet los.

Zo barst het net, de jutter staart,
de boot deinst met een sprong :
daar kronkelt in een groenig licht
met lekend haar en bleek gezicht,
een meermin glimmend jong.

Zij spartelt schuw, zij zoekt den boord,
hij grijpt verbeten toe ;
klemt in zijn vuist een vochten arm,
haar vlees is week, de hand is warm…
Zij staroogt, spartlensmoe.

Zijn arm omsluit haar glanzend lijf,
hij gluurt haar hijgend aan :
“o Jutter, zucht zij, laat mij vrij,
o werp de meermin overzij
of ’t mocht jou slecht vergaan…”

Hij luistert niet, hij hoort het niet,
de boot zwalkt schuimend rond ;
hij bukt en buigt in geilen dorst,
hij rukt haar bevend aan zijn borst
en kust haar op den mond.

Haar gladde lijf ontglipt zijn greep,
zij plonst met groene vlam ;
de jutter hoort hoe in den nacht
de meermin wild en wonnig lacht,
en ligt op dek als lam.

De nacht is zwoel, de nacht is zwart,
de deining gloeit en brandt;
en langzaam, langzaam zinkt de schuit,
de jutter vloekt zijn waterbruid,
zwemt zwijmelend aan land.

Nu doolt hij stom de vloedlijn langs,
bij dag doch meer bij nacht ;
dan hoort hij plonzend in den vloed
de meermin die in groenen gloed
zo wild en wonnig lacht.

F.Vercnocke

%d bloggers liken dit: