1 april

(een kortverhaal van Geert van Beek -1920-2001)

Vee was er genoeg in de omgeving: koeien, paarden, varkens, kippen, geiten aan een paal, en dan nog troepen eenden in een vijver. Dieren genoeg, jawel, maar in huis hadden ze geen enkel dier. In mijn huis geen beesten asjeblief, zeiden de volwassen man en vrouw.
Krijgen wij een hond? vroeg het grote kleine meisje, blond, en mager als de berkestam in de tuin. Ja, krijgen wij een hond? vroeg het kleine meisje, nog niets dan echo, zwarte ogen en een rijstbuik.
Een hond, pootje geven, een natte tong, een lekker warm vel.
Als een hond je likt kun je wormen krijgen.
Ik zie me al met zo ’n beest aan een riem als het zijn behoefte doet. Wie past er op de hond wanneer we op vakantie gaan?
Een poes dan maar.
Krijgen we een poes? Ja krijgen we een poes?
Een kat krabt je tot bloedens toe, zeiden ze, een kat is een gluiperd.
Weet je wel dat een kattebak vréselijk stinkt?
Maar een vogeltje dan, krijgen we een vogeltje?
Zou jij het leuk vinden als je opgesloten werd in een kooi? zeiden zij die alles wisten.
Ze kregen dus geen dieren in huis. Tot op een dag de man een hark ging kopen: vlak voor plastic zakken met kunstmest stond een emmer water en daar zwommen goudvissen in. Het water was vuil, maar ze konden de oranjevisjes duidelijk zien, sommige heel stil alsof ze op iemand wachtten die hem mee zou nemen naar een helder aquarium, andere ongeduldig en verontwaardigd dat ze hier opgesloten zaten binnen zo ’n kleine horizon.
Krijgen wij een goudvisje? vroegen ze met de neus op het water dat heerlijk rook en spiegelde.
Die gaat niet zo gauw kapot, zei de man achter de toonbank en draaide een papier om de ijzeren tanden van de hark, daar hebt u jaren lang plezier van. Hij schreef een bonnetje en zei zonder naar hen te kijken: Mooie visjes hé? Kinderen zijn dol op goudvisjes.
Hij scheurde het papiertje van het blok, trommelde met zijn hand op tafel tot de vader zich oprichtte van de emmer. Eisen ze veel onderhoud?
Helemaal niets, zei de eigenaar, beetje water, beetje voer, dat is alles. Voor ieder één?
Hij dompelde een schepnetje onder water.
Dat is een hele mooie, rood met zwarte ogen.
Het visje spartelde een moment in het net voor het werd vrijgelaten in een rond aquarium. Een aquarium hebt u natuurlijk ook nodig, hier, deze ronde is het. En daar zie ik nog een mooie zwemmen. Het net rukte een vis met witte vlekken uit het water omhoog en verhuisde het naar de glazen kom.
Een héél aparte, zei de verkoper, die kom je niet vaak tegen, goud met zilver!
De vader vond de bleke kleur wat ziekelijk, maar hij zei niets: van zilver kon je geen ziek maken.
Nu hadden ze dan dieren in huis die niet schadelijk waren voor de gezondheid, geen lawaai maakten en de vloer niet bevuilden. En waarlijk, ze vergden maar weinig onderhoud: twee keer per week een snufje voer tussen duim en wijsvinger, nu en dan vers water, dat was alles. In ruil daarvoor twee levende beestjes. Je kon er niet mee hollen, je kon er niet mee sollen, ze blaften niet en ze sponnen niet en je moest er in ’s hemelsnaam met je vingers van afblijven, maar toch, twee levende vriendjes tegen wie je kon praten, dag zwartoogje kun jij mij verstaan, dag hapsnoetje. De vissen hingen stil in het water, praatten zwijgend met hun kieuwen zoals oude mensen doen met hun kaken, mond dicht maar de kaken gaan op en neer. De vissen zwommen rond in het ronde aquarium, aan de voorkant waren ze klein, aan de achterkant groeiden ze plotseling tot gevaarlijke haaien. Als het heel stil was in de kamer hoorde je ze duidelijk happen naar lucht, belletjes blazen. Zo waren ze maanden lang in het huis, en ze werden vergeten omdat het zo gewoon was geworden: Hebben de visjes al voer gehad deze week? Wanneer hebben ze het laatst schoon water gehad? Bovendien, de kinderen mochten weer zonder jas naar buiten omdat het voorjaar werd.

Op een namiddag zei de vrouw tegen de man: Ik geloof dat hapsnoet dood gaat.
Wie op sterven ligt krijgt weer belangstelling. Het was duidelijk, de bleke goud- met-zilvervis zou het niet lang meer maken. Hij zwom niet meer, maar dreef. Hij zakte schuin in het water weg en had geen kracht meer om recht te komen. Het lijf was kromgebogen en het leek of de ruggegraat stijf stond, of hij zou breken als je hem in de rechte stand terug zou buigen. De ziekelijke was ernstig ziek, alleen de kieuwen zogen nog naar zuurstof. Wie weet wat een pijn het visje leed in deze doodsstrijd.
Het beste was de agonie te versnellen door het beestje op het droge te halen.
De man schepte met een lepel de stervende kindervriend uit het water en legde hem op een krant. Maar dat was helemaal niet om aan te zien, wachten tot de vis was uitgedroogd. De man vouwde het papier om de vis heen. Onder zijn duim voelde hij het harde lijf van het bijzonder mooie exemplaar. Toen hij dóórdrukte was er een zacht gekraak, eerder voel- dan hoorbaar. Het gezwollen lichaam was verpletterd. De man had niet de moed het papier open te vouwen en te kijken naar de stoffelijke resten. Hij stopte de prop in de vuilnisbak en had er behoefte aan zijn handen te wassen. Hij zag dat zijn handen schoon waren, maar voelde duidelijk dat hij vuile handen had. In de winkel zocht hij een visje dat op de dode leek. Dat was een moeilijk karwei, zoek maar eens een identieke plaatsvervanger voor een dode, maar tenslotte stelde hij zich tevreden met een exemplaar dat ook zilveren vlekken had, zij het op andere plaatsen, en ook de staart was bleek. Springlevend gleed de opvolger in het aquarium, de kinderen hadden niets gemerkt.

Hé, zei de oudste de volgende dag, hapsnoet is veranderd, hij heeft een witte staart.
Ja, zei de jongste, hij heeft een witte staart.
In het voorjaar, doceerde de vader, dan veranderen een heleboel dieren van kleur, vogels, eenden, schapen, en kijk maar naar dit visje, een nieuwe huid in één nacht!
Ze accepteerden het mysterie, de natuur kon nu eenmaal toveren.

Op 1 april probeerde het oudste meisje de volwassenen erin te laten lopen. Mam, je hebt een gat in je kous. Nee toch! – 1 april.-
Pap, er zit een vlek op je jas. – Ontzettend! – 1 april!
Wat een plezier op zo ’n dag. Doe eens open, meisje, er is gebeld. Ze stond van tafel op, kwam verontwaardigd weer binnen. – Ha, lekker 1 april.
Na het eten ging de man de tuin in, het gras werd hard-groen, krokussen wisten zeker dat het tijd was om te zonnebaden. Het meisje kwam aanhollen over het gazon.

Mijn visje is dood, riep ze, mijn visje is dood!
1 april, zei de man die gebogen stond over het nieuwe leven van de lente. Hij hoorde het kind snikken, hij wist ineens weer alles van dood, kraken, begraven, kadaver. Met het kind aan de hand, een natte vuist in zijn hand, ging de vader zich overtuigen. Inderdaad, voor de tweede maal had de dood toegeslagen: in precies dezelfde houding, een stijf krom zwaard, hing zwartoog op het water. De levenden treurden om de dood van hun geliefden, er was niets aan te doen.
Je mag wel naar mijn vis kijken, zei de jongste, die is gelukkig nog niet dood. Nog niet dood, zei ze. Vier jaar oud had ze alles van dood en leven al begrepen. Soms liet ze van schrik haar water in haar broek lopen, maar met dood en leven was ze al vertrouwd, zonneklaar was het. Doden worden begraven, de begrafenis maakte weer enthousiast, sloeg het instinct voor organiseren los, de zin voor ceremonie en ritueel. De begrafenis deed de dode weer vergeten. Nee, niet zomaar in een gaatje stoppen, dat deden ze bij mensen toch ook niet? Mensen kregen een kist, de vis kreeg een kist. Op zolder lagen doodkisten genoeg. Uit de voorraad koos de man een juweliersdoosje met gouden letters, hofleverancier, keurig uitgevoerd, daar had een zilveren lepeltje in gezeten op gele watten. Volop tevreden legde het kind de afgestorvene op de watten, een koele snipper goud op gele ondergrond, prachtig om te zien was het, zonder enige twijfel. Het deksel ging erop met het gouden grafschrift.
Er moeten gaatjes in het deksel, zei het kind, anders stikt het. Maar hij is toch al dood, zei de man.
O ja, hij is al dood.
Dus ging het ongeschonden deksel erop met de gouden letters.
Allemaal in de stoet, zei de zwaargetroffene, achter mekaar!
Wat doe je al niet als een kind verdriet heeft. Ze liepen achter het meisje aan, aan een touw trok ze een karretje voort over de paden van het kerkhof. Het tweede slachtoffer van de geheimzinnige ziekte werd met meer statie begraven dan het eerste. Ik heb de eerste tekort gedaan, dacht de man, kinderen weten wel beter. Het meisje wees een plekje aan onder de prunus.
Hier is het, hier moet je een graf maken.
Met een handschopje stak de doodgraver een mooi graf uit, trad toen terug. Het meisje plaatste ernstig de lijkkist in het gat.
Nu gaat de vis onder de grond, goed kijken.
Nu gaat de vis onder de grond, zei de jongste en ze hield met een hand aan haar buik een dreigende overstroming tegen.
De vis ging onder de grond. Het werd een zeer kleine grafheuvel. De ontroostbare duwde er een witte kiezelsteen in. Anders weten we niet waar hij is gebleven.
Jullie moeten zingen, zei ze toen de ceremonie voltooid was. Grote mensen zingen als er iemand begraven wordt.
Geestdriftig zette de jongste haar lied al in, altijd is kortjakje ziek.
Nee, een droevig lied, het moet een droevig liedje zijn.
De man en de vrouw keken elkaar aan. Nobody knows, zei hij.
O when the saints, neuriede zij. Ze haalden tegelijk hun schouders op, stonden met lege monden, droevige liedjes voor kinderen kenden ze niet.
Zing dan! eiste het kind. Het stond vast dat een eventuele lacune in de begrafenisrite onvergetelijk kwalijk genomen zou worden.
Luister eens, zei de man, grote mensen zingen bij een begrafenis wel eens vrólijke liederen – hij dacht aan in paradisum dat zo feestelijk kon galmen wanneer een lijk de kerk werd uitgedragen vrólijke liederen ja, omdat iemand die dood is naar God gaat.
Een vis gáát niet naar God, zei het kind stuurs, dieren gáán niet naar God. Nee, dacht de man, als jij over een tijdje dit doosje openmaakt, dan ligt er een dunne visgraat in, misschien nog wat vieze vochtigheid, vette wormen en je knijpt je neus dicht van de stank. Maar hij zei: Dieren gaan niet naar God nee, ze gaan niet naar de hemel waar de mensen ook naar toe gaan. Maar ik weet zeker dat God veel van dieren houdt, anders had hij ze nooit gemaakt. Ik dénk, zei de man en hij keek naar zijn vrouw die benieuwd het grote bedrog afwachtte, ik denk dat hij voor alle dieren een hemel heeft gemaakt. Honden gaan naar de hondenhemel, poezen naar de poezenhemel, en jouw zwartoog gaat naar de vissenhemel. Nou, dan kunnen we toch best een vrolijk liedje zingen! Jij mag het zeggen.
Zes uur in de namiddag, de prunus stond op springen zagen ze, tulpen wrongen zich de grond uit, het lentewindje kreeg de koelte van een avond in april. Het meisje dacht na. Een vrolijk kinderliedje, dat was toch niet zo moeilijk, lang zo moeilijk niet als herzwunden, pavane pour une infante défunte, requiem.
We zullen zingen, zei ze ernstig met een vinger tussen twee blauwe ogen, we zullen zingen het vrolijke lied “lang zal hij leven”.
Boven het graf van de dode zongen ze ernstig lang zal hij leven, het vrolijke lied. Maar het klonk helemaal niet vrolijk. Het kind zong het tegen haar gestorven vriendje in de vissenhemel. De ouders zongen het voor het eerste kind, voor het tweede kind, voor alle doden, en voor zichzelf niet te vergeten. Ze keken elkaarniet aan, zoals dat gaat bij een begrafenis waar je intieme gevoelens van anderen respecteert door te doen of je geen tranen ziet.,,
In de gloria…Hiep-piep-piep… juichte de vierjarige met de handen omhoog. Niemand vulde ”hoera” aan.
Na de begrafenis de gebruikelijke traktatie, het binnenkamers praten om de dode heen.
Ik dacht echt dat het een aprilmop was, zei de vader.
Hoe ziet de vissenhemel eruit? vroeg de nabestaande.
De man keek naar de kom waar de eenzame dubbelganger grote ogen opzette. Het was troebel, er lag een hele cirkel luchtbelletjes langs de rand.
De vissenhemel, zei hij bedachtzaam en elk woord schiep de hemel die niet bestond, de vissenhemel is een reusachtige vijver met heel helder water, je kunt zomaar op
de bodem kijken, altijd schijnt de zon erin om het water lekker op temperatuur te houden, daarom kan de vijver ook niet dichtvriezen. Soms valt er een regenbuitje waar God het voer in heeft gestopt en dat regenbuitje vergeet hij nooit. Er groeien prachtige planten, daar kunnen de vissen verstoppertje spelen en als ze boven komen om adem te scheppen zien ze rode en witte waterlelies op de water- spiegel liggen. Niets komen ze tekort, nee, het ontbreekt hun aan niets.
En hij floot uit de psalm het wijsje “nooit zal er mij iets ontbreken”. De blauwe ogen keken door hem heen op zoek naar de waarheid.
En de poezenhemel, zei het kind, hoe ziet die eruit?
Dat werd een verhaaltje zonder staart. De poezenhemel is een veld en daar stroomt een sloot doorheen van melk. Er groeien worstjes aan de bomen in plaats van appels en het zit er vol muizegaatjes; een poes hoeft maar voor zo ’n gaatje te gaan zitten en er komt een muis uit.
Hoera! riep de jongste, nog steeds onvoldaan om het onvoltooide lied. Maar de oudste en wijste trok denkrimpels tussen haar wenkbrauwen, ze wees de vader met een vinger aan: En hoe ziet de muizenhemel er dan uit?
Ja, ja vadertje, je praat, je praat jezelf er lekker in, je theologie klopt niet al te best, het traktaat schiet tekort, dacht hij. Hulpbehoevend keek hij naar de vrouw. De muizenhemel, zei zij, dat is een enorme kelder vol kaas en spek en daar mogen de muizen zich dik aan knabbelen.
Dan zijn daar dus geen poezen, zei het kind, want poezen eten muizen op. Nee, zei de vrouw, daar zijn dus geen poezen.
Maar hoe kan dat nou, want pap zegt dat er in de poezenhemel wel muizen
zitten. Om opgegeten te worden nog wel. Hoe kan dat nou?
Ineens begon het kind te huilen. Haar mond viel open toen ze snikte: er is helemaal niets van waar, er is helemaal geen vissenhemel natuurlijk, 1 april.
Om te lachen en te huilen tegelijk. Ze liep naar het graf achter in de tuin. Ze draaide de volwassen leugenaars een tengere rug toe, ze stond op één been, schuurde met de voet van het andere been over de versgedolven aarde.

Hoe ziet de mensenhemel eruit? vroeg de vrouw.
De man keek haar aan.
En dan jij zeker 1 april zeggen! Ze schudde haar hoofd.
Niet als je ’t wáár maakt!
De man stond op en liep naar het kind toe.

Geert van Beek (1920-2001). Dit verhaal las ik ieder jaar met leerlingen in de klas, het stond in hun handboek “Taalgroei 4 – Bloemlezing Literaire Theorie”, samengesteld door Hugo Bousset en J. Janssen, 1972.

Het vliegenpapier

Intrigerend kortverhaal van Rober Musil (1880-1942) vertaling: M. Coutinho > hoe de observatie van het kleine een confronterend vergrootglas wordt…

fly2

        Het vliegenpapier Tangle-foot is ongeveer zesendertig centimeter lang en éénentwintig centimeter breed; het is bestreken met gele, vergiftigde lijm en komt uit Canada. Als een vlieg erop neerstrijkt — niet bijzonder gretig, meer uit conventie, omdat er al zoveel anderen zijn —, plakt hij eerst alleen met de onderste, omgebogen geledingen van al zijn pootjes eraan vast. Een heel lichte, zonderlinge gewaarwording, alsof wij in het donker lopen en met naakte voeten op iets trappen dat nog niets anders is dan een weke, warme, onoverzichtelijke weerstand en reeds iets waarin geleidelijk het gruwelijk menselijke binnenvloeit, het herkend worden als een hand, die daar op de een of andere manier ligt en ons met vijf steeds duidelijker wordende vingers vasthoudt.
       Daar staan ze allemaal geforceerd rechtop, als tabeslijders (*) die niets willen laten merken, of als wrakke oude soldaten (en een tikje o-benig, als wanneer je op een steile bergkam staat). Ze laten zich niet gaan en verzamelen kracht en bezinning. Enkele seconden later zijn ze tot een besluit gekomen en beginnen uit alle macht te gonzen en op te vliegen. Ze gaan met deze woeste handeling zo lang door tot uitputting hen tot ophouden dwingt. Er volgt een adempauze en een nieuwe poging. Maar de tussenpozen worden steeds langer. Ze staan daar en ik voel hoe radeloos ze zijn. Van onderen stijgen verwarrende geuren op. Als een kleine hamer tast hun tong ernaar. Hun kop is bruin en harig, als uit een kokosnoot gemaakt; als menselijke negeridolen. Ze buigen zich naar voren en terug op hun stevig vastgelijmde pootjes, buigen door de knieën en zetten zich af, zoals mensen die op elke manier proberen een te zware last te verzetten; tragischer dan arbeiders het doen, waarachtiger in de sportieve expressie van uiterste inspanning dan Laokoön (**). En dan komt het steeds even eigenaardige ogenblik waarin de behoefte van een seconde uit het heden zegeviert over alle machtige duurzame gevoelens van het leven. Dat is het ogenblik waarop een klauteraar om de pijn in zijn vingers vrijwillig de greep van zijn hand opent, waarop een verdwaalde in de sneeuw gaat liggen als een kind, waarop een achtervolgde met stekende pijn in zijn zijde stilstaat. Ze bewaren niet meer uit alle macht de afstand, ze zakken wat in elkaar en zijn op dat ogenblik heel menselijk. Onmiddellijk raken ze op een nieuwe plek vast, hogerop aan een poot of aan hun achterlijf of aan het uiteinde van een vleugel.
       Als zij hun geestelijke uitputting hebben overwonnen en na een korte poos de strijd voor hun leven weer opnemen, zijn ze al in een ongunstiger positie verankerd, en hun bewegingen worden onnatuurlijk. Dan liggen ze met gestrekte achterpoten op hun ellebogen opgericht en proberen zich af te zetten. Of ze zitten op de grond, steigerend, met uitgestrekte armen, als vrouwen die tevergeefs trachten hun handen uit de vuisten van een man te wringen. Of ze liggen op hun buik, hoofd en armen naar voren, als gestruikeld, en houden alleen nog hun gezicht omhoog. Steeds echter is de vijand slechts passief en haalt slechts winst uit hun wanhopige, verwarde ogenblikken. Iets onbestemds trekt hen omlaag. Zo langzaam, dat je het nauwelijks kunt volgen, en meestal met tot slot een plotselinge versnelling, als de laatste innerlijke inzinking hen overvalt. Dan laten ze zich plotseling vallen, naar voren op hun gezicht, over hun poten heen; of zijwaarts, met uitgestrekte poten; vaak ook op zij, achterwaarts roeiend met hun poten. Zo liggen ze daar. Als neergestorte vliegtuigen die met één vleugel de lucht in steken. Of als gekrepeerde paarden. Of met onbeschrijflijke gebaren van wanhoop. Of als slapers. Nog de volgende dag ontwaakt er soms een, tast een paar ogenblikken met een poot of gonst met een vleugel. Soms rimpelt zo ’n beweging over het hele veld, dan zakken ze allemaal nog wat dieper weg in hun dood. En slechts aan de zijkant van het lijf, in de buurt waar de poten beginnen, hebben ze het een of andere nietige, glinsterende orgaan, dat leeft nog lang. Het gaat open en dicht, je kan het zonder vergrootglas niet aanwijzen, het lijkt net een heel klein mensenoog, dat onophoudelijk open- en dichtgaat.   

(*)  tabes: ruggenmergtering
(**) Laokoön: deze priester waarschuwde de Trojanen voor het houten paard dat de Grieken achterlieten. Met zijn beide zoontjes werd hij door twee monsterachtige slangen gewurgd; beroemde beeldengroep uit de oudheid, nu in het Vaticaans museum bewaard:

Zie ook: DBNL De Revisor , de originele versie in het Duits kan je hier vinden.

De Oude School

De grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.

Je begint als soldaat en je promoveert met zekerheid tot bevelhebber. Je hoeft er zelfs niet voor naar school. Ik kan het weten. Ik heb beide stadia bereikt zonder ooit één examen te moeten afleggen. De keerzijde van de medaille is dat je altijd beide tegelijk bent. Het is eigen aan de maatschappij. Altijd is er een trapje hoger en een trapje lager. Zelfs op het laagste trapje kan je nog een tik uitdelen, en op het hoogste kan je ook nog op je donder krijgen. Het is een hiërarchie die bijna alomtegenwoordig is, die bijna alles doordrenkt. Bijna. Want ergens diep verborgen, onzichtbaar voor gelijk welke microscoop, door geen enkele techniek te vatten blijft er altijd nog wat achter. Je kan het niet benoemen, maar je voelt dat het er is.  Bij de één al wat sterker dan bij een ander. De grote oorlog is immers niet voor iedereen even groot. Het is een niet te temmen haardje van verzet. Een eeuwig vlammetje dat geen zuurstof nodig heeft. Laten we het noemen: de onbekende soldaat. En ook dat kan ik weten. Ik spreek er regelmatig mee. En dat gebeurt in kleine oorlogstaal. Niet in woorden te vangen.

Ik ontmoette de onbekende soldaat voor het eerst in het tweede studiejaar van de lagere school. Gemeentelijk jongensonderwijs. Nu is het een cultureel centrum en openbare bibliotheek. Boven de ingangspoort verwijst de naam nog naar het verleden: “d’Oude School”.  Aan de buitenkant van het gebouw is weinig veranderd. De gevel is opnieuw gevoegd en gezandstraald (in mijn herinnering zag ik een grijs gebouw) en  een verlicht bord met de naam van het sponsorende biermerk verraadt een nieuwe functie. Vanuit de verte, voor wie hier nooit is geweest, zou je denken: een grote boerderij. Ook de speelplaats ligt er nog. De speelplaats… verdriet en vreugde. Wat ons belette te ontsnappen is weggenomen. Maar er was ook een overdekte speelplaats binnen. Je kon er tot in de nok van het dak kijken. Vanuit mijn standpunt toen een enorme ruimte. En achteraan links de donkere gang naar drie klaslokalen. Aan de gangwanden taferelen uit de geschiedenis van de dierenwereld. Donkergroen. Soms bekroop me het gevoel dat ze tot leven kwamen. Ik kon niet snel genoeg in het klaslokaal zijn. Houten banken, griffel met lei, inktpot, “balpen” verboden. Stookoliekachel achteraan. Drie lokalen met telkens twee studiejaren, ieder met één meester. Vooraan het eerste en tweede studiejaar, achteraan het vijfde en het zesde. Daar zetelde de hoofdonderwijzer. De hoofdmeester. Het middenschip voorbehouden voor het derde en het vierde. De leeftijd en graad van de meesters was recht evenredig met de plaats van het klaslokaal. Wie in het eerste lokaal thuishoorde keek vol ontzag naar de rij die statig voortschreed naar die laatste deur in de verte. Het eindstation.

Zoals je ziet: de grote oorlog van het spreken heeft steeds hetzelfde, vaste patroon.

 Het was uit de nok van die overdekte speelplaats dat ik plots een aantrekkingskracht  voelde. De speeltijd was voorbij, en vooraleer het treintje naar de klaslokalen kon vertrekken, moesten we natuurlijk in mooie rijtjes, twee aan twee staan opgesteld. En toen was er dus die onweerstaanbare drang die mijn ogen naar boven richtte. Niet recht omhoog, wat schuin in de rechterbovenhoek van het dak. Daar ergens. Op dat moment heb je als kind geen flauw idee wat er gebeurt, je denkt niet, je voelt. Pas vele jaren later kan je het in woorden proberen te omschrijven. Je benoemt het, en eigenlijk ontneem je zo het mysterie zijn glans. Want dat was het wel. Mysterie. Oorspronkelijk betekent dat woord “degene die geïnitieerd is”, “met gesloten ogen en lippen”, omdat enkel geïnitieerden de geheime en heilige rituelen mochten zien. Wat een vreugde, wat een liefdevolle warmte waarin ik me welkom voelde. Een uitnodiging waaraan ik niet kon weerstaan, zonder iets terug te moeten geven. Zo overstromend dat het lijkt alsof je je bewustzijn verliest. Tijd verdwijnt. Seconden, uren, dagen, jaren, een eeuwigheid, er bestaat geen onderscheid meer. In gesprek met de onbekende soldaat. Gedragen zonder woorden. Als een poortwachter van de moederschoot leidt hij je binnen in iets wat groter is dan buiten, je kan er zwemmen zonder water in een oceaan van gewichtloosheid, je drijft altijd.
Een oude legende vertelt over een monnik die de abdij verliet voor een middagwandeling, en toen hij terugkeerde herkende hij niemand meer. Stomverbaasd moest hij vaststellen dat drie eeuwen verlopen waren, hoewel hijzelf er zeker van was slechts een korte wandeling te hebben gemaakt.
Toen voelde ik ook geen zwaartekracht meer, ik zweefde in een onbekende ruimte, sneller dan het licht leek het wel, zonder te weten waar de poort was waarlangs ik binnen was gekomen. Ik kan me nu nog steeds niet herinneren wanneer en hoe ik de weg terugvond, in het rijtje, het treintje van mijn klasgenootjes. Ben ik al wel teruggekeerd?

De kleine oorlogstaal kent geen woorden, kent geen vast patroon, er is geen patroon.

 In de volgende jaren waren er nog enkele “voorvalletjes”, drie of vier, maar nooit meer op school, enkel in familieverband. En nooit meer hetzelfde. Ik stuikte dan in elkaar als een lichaam zonder geraamte, werd een pop, tot grote paniek van mijn ouders. Ik zag nog wel, maar nooit was er de onbekende soldaat die me uitnodigde en de poort opende om in het mysterie te duiken. Dat duurde net zolang tot ik voor de dokter werd gebracht, en telkens veerde ik dan onmiddellijk recht, herrees uit het dodenrijk, als een moderne Lazarus. Tegenwoordig zal er wel een naam voor bestaan, ongetwijfeld. En zeer waarschijnlijk ook een geneesmiddel, ongetwijfeld. Ik hou het op: verlangen. Als je eenmaal geproefd hebt van het paradijs wil je terug, zo simpel is het. Eenmaal de lagere school voorbij, verdween ook de onbekende soldaat. Niet helemaal. We praten nog regelmatig, maar zijn stem wordt steeds maar zachter, steeds verstilder, van steeds verder.

De grote oorlog van het spreken kan verstikkend zijn.

Het is nacht, ik woel in bed, ik kan niet slapen. Wat rondwandelen dan maar, hapje eten, naar herhalingen kijken op televisie. Nog klaarwakker. Even naar buiten. Het is niet echt donker. Volle maan doet alles baden in diffuus koud licht. Yin en Yang. Dag en nacht. Licht en donker. De grote theorieën. Boekenrekken vol. Fortuinen hebben ze me gekost. Nou ja, toch een hoop geld. Of ik er slimmer van geworden ben? Veel lezen is geen garantie voor wijsheid. Ik hou vooral van poëzie, dicht-kunst. Met minder woorden meer zeggen. Opnieuw een poging maar tussen de lakens. Als ik mijn ogen opnieuw open schijnt het zonlicht door de ramen. Maar uitgerust voel ik me niet.

 De grote oorlog van het spreken geeft de schijn veraf te zijn.

(meer: “De Grote Oorlog” ~ “Hemels Vuur” )

De Grote Oorlog

Ik kan maar beter mezelf zijn.

Ik denk het, maar ik zeg het  niet. Therapie. Je weet maar nooit tot welke diepten het gesprek zou kunnen zinken. Ik hou van duiken, niet van zwemmen. En gesprekken als deze… Er komt een ogenblik dat het ene gesprek niet meer van het andere te onderscheiden valt. Herkauwen van hetzelfde. Je merkt zelfs niet meer dat er aan de overkant alweer iemand anders zit.  Maar je betaalt altijd een prijs. Hoe hoger die is, hoe groter de winstkans. Dat beweert iemand die het kan weten. Ik had haar om raad gevraagd toen de zoveelste sessie weer dreigde uit te lopen op een nederlaag. Ik wil winst. En dus zit ik hier. Voor nieuwe ogen, nieuwe oren. Ik houd het voorlopig bij een nauwkeurig ruimteonderzoek. De stilte is soms loodzwaar, het lijkt dan vaak een uitputtingsslag. Een oorlog die zwijgend gevoerd wordt. Meer tactiek dan gevecht. Meer vorm dan inhoud. De grote oorlog van het spreken.

Dus tja: je weet maar nooit. En hoewel ik graag onder water vertoef, ben ik nooit een goede zwemmer geweest. Het zelfs lang nooit gekund. Angst. Buiten het zwembad heb ik graag vaste grond onder de voet. Zekerheid. Zwembadmuren bieden dat. Het blijft overzichtelijk. Geen verrassingen. Afgebakend terrein. Alles ligt mooi vast, tot op de centimeter. Enkel de chloor kan me soms parten spelen. Dat zwembadgeurtje, je ruikt het al nog voor je binnen bent. Het went. Zee is anders. Mooi, indrukwekkend, ruikt aantrekkelijk, bevrijdend. Dat wel. Maar het blijft steeds voorzichtig aftasten, voetje voor voetje. Valkuilen zijn onzichtbaar. De zandbodem kan soms verraderlijk zijn.  Het water net niet doorzichtig genoeg om alle angst weg te nemen. De draagkracht niet vinden. En dan zijn er nog de golven natuurlijk. Wat het aftasten nog moeilijker maakt. Golven hebben geen vaste maat. Gelukkig heb ik mijn lengte mee, dus dat scheelt. Ik kan wat dieper dan anderen, kan wat verder mee, maar het redderssloepje blijft jammerlijk buiten bereik. Met bewondering en afgunst de anderen zien die er wel in slagen de sloeprand te bereiken en er zegevierend de armen over slaan, blijven hangen en het hoofd triomfantelijk richten naar de achterblijvers. Hun blik waarin ik lees: waar blijf je? En toch is er die onweerstaanbare aantrekkingskracht van water. Het vloeit onophoudelijk in mijn hoofd, mijn hele lijf. Ik zwem voortdurend in mezelf. Zonder angst.

“Ik kan maar beter mezelf zijn.”

Tot mijn eigen verbazing hoor ik de woorden die zich van mijn lippen losmaken en zich naar het slagveld begeven. Ze blijken geen weerstand te ontmoeten. Stilte. Geen antwoord. Geen zwembad. Zee. Ze zinken. Dieper en dieper. Voorspelbaar.

Ik heb absoluut geen idee wie ik ben.
Ik denk het, maar ik zeg het niet. Dat ik nog op geboorte wacht. Niemand die het geloven wil. Vroeger niet, nu niet.

Je zou het me niet aangeven, want ik zweef ergens tussen vijftig en zestig. Meer jaren achter dan voor me. Zou ik beter moeten weten? Ik blijf eerlijk met mezelf, zoveel heb ik al geleerd. Duurt het langst, wordt gezegd. Een geruststelling. De film wordt steeds langer. Steeds vaker stel ik me de aftiteling voor. De regisseur is alvast een certitude. Met hem de hoofdacteur. Figuranten komen en gaan. Over de producent heerst de grootste onduidelijkheid. Wachten.

Voor ik er erg in heb blijkt het plots tijd te zijn. Gesprek voorbij. Ik mag beschikken. Ik sluit de deur achter me. Wat een bevrijdend gevoel. Iets afsluiten. De wapens kunnen neerleggen, zelfs achterlaten. Het strijdtoneel de rug toekeren en met verlof mogen. De grote oorlog van het spreken is voorbij. Voor nu.

Onderweg nog wat stilte herkauwen.

Een beeld. Ik zie voor mij de turnleraar verschijnen.
Middelbare school. Nieuwe school. Nog in aanbouw, en wij waren de eerste leerlingen om haar te bevolken. Dus geen last van laatstejaars die zich verheugen in een nieuwe lichting verse slachtoffertjes, nee: wij waren steeds de oudste. Soldaten van het eerste leger. En de legerleiding zelf nog groen. Enkele klassen en een turnzaal, een refter gedeeld door rekruten zowel als hun oversten, een hoofdkwartier, meer niet, de rest enkel bouwwerf. Iedere dag meer school zien groeien, het had wel wat. Het zwembad, onder de turnzaal, pas afgewerkt tijdens het laatste studiejaar, dat viel mee. Maar uiteindelijk was er geen ontsnappen aan. Inhuldiging met veel gedruis en de eerste zwemles, en daar stond ik dan, na vijf jaar image building, het uur van de waarheid. Het zwembad. Niet kunnen zwemmen. Angst. Maar de troepen stonden te trappelen. Ik voelde ook wel iets, ik kon me plots perfect voorstellen wat soldaten tot desertie drijft. Pas jaren later zou ik me in een zwembad veilig en geborgen voelen, maar toen daverden de grondvesten van mijn zorgvuldig opgebouwde vesting.  
En de turnleraar verschijnt.
Startschot. Stormloop naar het diepste der diepten. Alleen ik bleef achter, en tot mijn opluchting: ik was niet de enige. Er was één lotgenoot! De turnleraar wuifde doorheen het gordijn van opspattende water aan de overkant. Na wat gebarentaal over en weer begrepen we dat hij ons toestond geen deel te nemen aan de gevechten in de frontlinie. Wij mochten achterblijven in de achterlinie, de ondiepte. En dat bleef een tijdje zo. Maar turnleraars blijven leraars. Zij kunnen niet weerstaan aan  die onweerstaanbare drang om aan te leren. Dus daar was het dan. Op een dag, toen de hoofdmacht zich al had teruggetrokken in de kleedkamers, tikte hij me op de schouders. Eén tik, maar ik wist onmiddellijk wat die ene tik betekende: meekomen naar de frontlinie. Je weet als soldaat dat er niet te ontsnappen valt aan die oorlogswet: eenmaal komt het ogenblik dat je de vijand in het wit van de ogen moet kijken. Iedereen gelijk. Er wordt op je ingepraat dat ook jij je schuld aan het vaderland moet inlossen. Je durft niet denken aan de gevolgen van bevelen te negeren. Overlevingsinstinct haal het op angst  De beste manier om angst te overwinnen is jezelf “smijten”, pas geboren baby’s zwemmen ook, onmiddellijk, klonk het. Maar het voelde allesbehalve als een geruststelling. Ik wacht nog op geboorte, weet je nog… Dus noodgedwongen volgde ik hem gewillig naar de overkant, de diepte gaapte me aan als een zwart gat. Wat hij met “jezelf smijten” bedoelde werd me onmiddellijk pijnlijk duidelijk: een fikse duw en daar tuimelde ik over de rand, de afgrond in. De afloop was zelfs voor hem een verrassing: ik zonk, dieper en dieper, tot mijn kin de bodem raakte. Een voltreffer. Hoewel je beter weet hap je naar lucht, maar die is jammer genoeg onvindbaar, paniek, water slikken, luchtbellen. En dan armen voelen die je boven helpen. Het was waarschijnlijk de enige keer dat de turnleraar met druipende outfit en zompende Nikes de les afsloot. Verbaasde gezichten van de hoofdmacht in de kleedkamers als we samen binnenkwamen, maar uitleg hoefde niet. Toch was het geen nederlaag, met mijn lotgenoot mocht ik vanaf toen de hoeder blijven van de achterlinie, de ondiepte. Men noemt het niet voor niets: het ploeterbad. En daarna afzwaaien. Mission accomplished.

Er zijn altijd wel achterpoortjes die ontsnapping bieden, dàt had ik wel geleerd. En inderdaad, ik kan maar beter mezelf zijn. En vindingrijk. Meester van de ondiepte.  Zéker in de grote oorlog van het spreken.

(meer: “De Oude School” ~ “Hemels Vuur”)

Vruchtwaterwoorden

(deze tekst is het resultaat van 1 ononderbroken schrijfproces zonder pauzeren)

Als alle licht verdwijnt wat blijft er over? Een glazen hart. Liefde en doorzichtigheid. De spiegeling ontbreekt. Als alle spreken zwijgt dan kunnen wij verblind de klanken strelen die overblijven in een zee van stilte.  En zij spreken. Als onbekende stemmen die we vlot herkennen en wij spreken mee.. Wij laten ons bewegen, gedragen als een druppel in de grote oceaan. En het ritme zwelt, zelfs wielen in de verte draaien mee. Wij wandelen op een bed van steen waarin verweven onze tenen houvast vinden. Ver weg bewegen de toppen en ze wiegen mee. Hier hoeft geen vuur, dat ademen we op tonen van een geurend dennenorgel. Naalden deinen op en neer. Waarom ontdekken wij de ruimte dan pas als de hemel klaart? Zijn wij dan niet geboren? De zonneherder drijft het wolkendekbed zwijgend verder. Waarom vergeten wij de stilte als de nacht ons dromen laat? Nog steeds beheerst het zwart de rode inkt. Dat maakt het schrijven donker. Waarom herkennen wij de kleuren pas als zij zacht samenspannen in een bloemenbed? Wolken drijven uit elkaar, zij drukken naar beneden en laten zo een opening ontstaan. Het zomert op het gras, ook daar huizen de klanken. Kinderen zingen, afgestemd zoals ze zijn op alle kiezelstenen. En alle hebben zij hun plaats tot onze zolen hen vertrappen. In de verte nog een vogelvlucht die langs de hemel klieft. Een rookpluim verraadt vuur. Hierin ademen wij en worden zo herboren. De mist trekt op, kleeft nog aan onze kleren, zoals een stromende rivier doorheen haar bedding sporen trekt, zo voelen wij de hartklop van dit ogenblik, en wij versmelten, wij worden zo  verenigd. Dan pas kunnen wij deze woorden spreken. Dan pas ademen wij die ene adem en kunnen wij de ruimte meten, ons meten met het nu, het ene waarin wandelaars hun reis beginnen. Zij aan zij, gedragen door de blikken links en rechts, voelen de vrouwen het verlangen. En de klanken zwellen aan. Wat hebben wij opnieuw verloren dat wij hier zijn aangeland? Is het de stilte die ons welkom heet of zijn het de stromen van de wereld die hier nu hun smeltpunt vinden? Is het de schoonheid waar we ’s nachts van dromen? Of lijkt alles maar te zijn? Te zijn een deelgebied dat wij bezoeken moeten? Het is het ritme van ons bloed dat  kloppend door betekenende aders loopt, voortgestuwd, zoals dit handgeklap ons opzweept. Jawel, hier heb ik naar verlangd, naar een weten dat reeds vóór het weten wist. Want hier nu is het opgaan in bekende warmte, is dichter komen, dichter totdat wij eindelijk het vuur ontdekken, het vuur dat ons verlichting brengt, het vuur waarin we eindelijk het rood herkennen, het rood waarin wij ons zielsblij, onvermoeid steeds wentelen kunnen, zoals de aarde rond de zon en rond zichzelf.. En zo worden de klanken dieper en vormen een vertrouwd patroon waarin ik delen wil. Waarom dan gooien wij de trossen los wanneer bekende klanken klinken, en waarom willen wij elkaar herkennen als het water klatert? Een schot weerklinkt, schrikken wij op? Helder is de nacht als stromend water waarvan wij drinken kunnen. De bron bevindt zich achter ons, zij laat zich vallen op haar hoogtepunt. Ten hemel rijzen haar zilveren stralen.  Zij likken gretig wolken als zoeklichten die aftastend vormen zoeken, ze ook maken. Dan blaffen honden zoals mensen. Hun ernst verraadt verlangen. Zij  draaien op een molen op en neer, zij jagen als hinnikende paarden. Zij wieken in het wild, zij malen er niet om. Zij zijn alleen met velen. Zij tellen letters, spreken de wartaal van het alfabet. Zij willen wonen in het ritme maar zijn  vergeten dat zij de taal beheersen. Hun macht ligt voor het grijpen, hun kracht  is als het water in haar kringloop. Zoals de tijd naar alle kanten kruipt tot wij verstrengeld plots de bomen niet meer zien. De fluitspeler dwingt ons tot verslaafden. Wij worden moe en leggen onze hoofden neer tot ritmische verstomming. Ik ga op zoek naar groen en zal het vinden. Kan ik op die manier de tijd nog achterhalen, vóór zijn? Ik was vergeten dat zij zich naar believen wentelt zoals wij woorden spreken. Zoals wij luisteren en voelen, zoals wij lief zijn voor elkaar. Zoals wolken uit het water stijgen, verder drijven, zo gevoed. En telkens weer, zonder dat wij kunnen  onderscheiden horen wij datzelfde water, voelen wij diezelfde bron. Terwijl de wolken overtrekken houden de bladeren zich stil. Enkele muggen trekken luchtpatronen. Haar woorden liggen nu voor mij. Ik drink ze als het voedsel dat ik lang ontberen moest. Ze inademen brengt levenskracht. Een merel schikt zijn veren en mussen vliegen over. De wind speelt hier met klanken. Kleuren veranderen zoals de huid vervelt. Tussen het gras naar voedsel zoeken levert nieuwe buit. Bomen wuiven en tonen ons hun klederdracht. Zacht strelen de tonen van de wolken. Kinderstemmen zijn de kers op deze taart. Willen wij gedragen worden hoeven wij slechts terug te keren. Onze oren zijn vertrouwd met de hartslag van dit blijven. Wij schreeuwen slechts uit ongemak. Ik ben nu jong als nooit tevoren. Ik word herboren. Wat waait hier toe? Zijn het de bladeren nog onbeschreven of de ijle lucht op deze hoogte? Zuiverder dan wit kijken wij rondom ons. Wij zijn nog niet verloren, wij zijn gevonden in dit ogenblik. Luisteren naar stemmen is herkenning zoeken, luisteren naar wind erkenning. Veel verder klinken de stemmen van de nacht. Je ziet ze niet. Ze fluisteren. Zoals ik naar je luister als je dicht tegen mijn oor je adem legt. Ik hoor je hart en voel het snokken in mijn keel. Verder dan duisternis leer ik je kennen. Vertrouwde klanken lichten op terwijl een nachtegaal de stilte opsmukt. Heb je die wel al eens gehoord? Hij zingt alleen voor jou. Zacht zoemt de nacht nu. Het is windstil, ik kan gaan liggen in een bed van rozen. In de naam der liefde. Woorden vallen neer om mondjesmaat geplukt te worden. Op bloemen strijken vlinders neer. Zij hebben in uiterste precisie zonder nadenken de juiste knop gekozen. Hun geur draagt ver. In blauw verbinden zij zich met de lucht rondom. Zij ademen. Hun lichamen dansen sierlijk met de hemel op de klanken van de wind. Het is alsof zij zweven. Onszelf kunnen wij niet verraden. Wij rukken op als speerpunten, ondervinden hinder en wij keren terug. Een koele bries streelt onze schouders. Hoe heerlijk is het dan de mantel van de liefde daaromheen te leggen. Vanuit de leegte putten wij het water. De hemel wordt gekleurd met bloemen en boven onze hoofden ontvouwt zich een palet van kleuren. Regenbogen vallen als oplichtende druppels. Wij plukken een pakket van dromen. Verdwalen hier is afdalen in waterputten. Wij naderen beginnen dat geen einde kent zoals in zwoele zomernachten de winter soms de kop opsteekt. Op uitgeschreven paden is het makkelijker wandelen maar de verwondering ontbreekt. Zullen wij kiezen voor het ongewisse? De borden zijn hier volgeschreven. Het krijt vervaagt naarmate wij dan dichtertreden en iedere stap verheldert duisternis. Vuur verteert de laatste resten. Wij voeden het met wat nog overblijft van gisteren. Morgen is veraf. Wat blijft er over als vandaag de spreeuwen zingen? Onthoofd zieltoogt hij, zijn vlucht gekraakt. De laatste tonen klinken in de ochtend. De geur van wierook begeleidt gepaste rituelen. Wij kunnen afscheid nemen. Rondom de open haard dansen wij in vreugde voor het nieuwe leven. Verrijzenis wordt nu gevierd in transparante spiegels. Wij kantelen het glas en lezen. Wij horen woorden die over donderslagen klinken. Het wachten is hier nu op groen. Gewassen met het water is het nauwelijks van wit te onderscheiden. Als inkt onzichtbaar welt het op uit diepe bron. Wij schrijven over onze zielen en de zon draagt onze letters. Zoals het gras gewillig meewaait, zo streelt wind de korenaren. Een heen en weer bewegen op het ritme van de ademhaling. Klokken luiden, delen dagen in. Over akkers, over weiland roepen zij tot inkeer. En daarom luisteren wij. Als naar verhalen die van verder komen. Wanneer proberen wij in dit vertellen op te gaan? Waarom dragen onze oren deze woorden? Het vieren is een groepsgebeuren. Als ik herkennend met mijn ogen lees worden mysteries laag na laag ontraadseld. Het zonlicht wijst hierin de weg. De liederen die gezongen worden deinen op en neer. Afwisselend draaien golven om te keren. Zij leggen zand neer en dansen op de vloedlijn. De schatten die zij achterlaten liggen voor het rapen. De kleuren hebben nu hun rust gevonden. Arm in arm bevolken zij de regels. Wat lezen wij als alle brillen zijn vergeten? Als het denken eenmaal achtergelaten vrijheid biedt om vormeloos de wereld te aanschouwen? Dan blijven enkel woorden over die als nerven aan de herfst betekenis hebben prijsgegeven. Dan begint het groeien van een nieuw verhaal. Dan kunnen wij vertellen in de taal die allen spreken. De misverstanden zijn plots uit de weg geruimd en rijpe vruchten blijven over die alle honger stillen. Niemand wil méér om te herkennen, niemand wil nog weten wie als eerste dit bedacht. Want alles is weer nieuw geworden, alles is de eerste keer, alles groeit en bloeit, niets nog is te houden. Rust vangt aan. De dag heeft met het licht de lakens naar zich toegetrokken. Nacht wordt verwelkomd als een verre vriend. Lichamen kruipen naar elkaar. Zij zoeken warmte en bescherming. Zij willen thuiskomen. De tijd wordt afgelegd zoals de dood. Een glimlach op de lippen werkt geruststellend. Wind kan enkel binnenglippen langs een kier. Geluiden zijn gedempt. Oogleden hebben alle moeite om de duisternis nog even voor te zijn. Waarom valt alles in een ritme dat geen dag verdragen kan? Ligt hier het antwoord van het licht dat ongevraagd zich plots heeft teruggetrokken? Is het daarom dat klokken verder luiden en vager steeds hun klanken laten doven? De antwoorden zijn snel gevonden als het denken evenzeer wordt losgelaten. Tussen de sterren houdt de aarde vast en bindt zo samen tot dit oude weten. Het is de kennis die vertrouwd klinkt in de open ruimte. Hier wandelen wij in deze zee van stilte. Slechts af en toe klinkt dan het verre fluiten van een vogelvlucht. Als zij zijn neergedaald zoeken zij voedsel, zeker van hun stuk. Zo kunnen wij verhelderd worden, als wij het zonlicht breken. Dan volgen wij de stralen in dit nieuwe licht. Dan zullen wij de woorden vinden die voor onze handen liggen. En als dan hoog de nacht intreedt verdwijnen onze angsten. De schoonheid van dit ogenblik zal zich in alle stilte openbaren. Het licht zal schijnen door een waaier van verborgen zonnestralen. De stenen zullen eindelijk hun rust bewaren, ongemoeid.