Mantelzorg

Zoals ik in jouw mantel schuilen kon en groeien naar het Licht,
zo leg ik nu mijn mantel zachtjes over bei je schouders om je
in te dekken voor een lange nacht, buiten klinken heldere zangers,
en hoog schuiven de wolken aan en op en over, er valt een plotse
duisternis, een lange schaduw snelt vanuit de verte naar ons toe,
het lijkt wel of ook die een deelgenoot wil zijn van dit bedekken,
hoewel ik dacht dat het een nieuwe morgen was, zo scheen me toe
bij ’t horen van de buitenliederen die almaar helderder en helderder
de kamer overspoelen, je glimlacht, je wordt wel meer dan 100 denk
ik dan, en even waait er een gedachte binnen, stel dat ik eerst zou gaan,
wat zal er dan gebeuren, neem ik mijn mantel dan maar mee, of zal
een nieuwe al wat schaduw is doen oplossen in wuiven, in verstuiven,
zoals die penetrante geur die zonder vragen zich komt wagen in de
kamer, deze kamer, de kamer van de hoop, de kamer van wat me nu
een eeuwig duren lijkt, nee, er zijn de dagen van het vragen en het
dragen, er zijn de dagen van de lasten en het water, van aan en op
en over, er zijn de nachten van het wachten, het wachten en het
vrezen, het bevend strelend raken, ja, O ja, geef me, geef me ik zal
niet meer vragen, slechts fluisteren, knikken, niet verstikken, en dan,
dan zal er enkel adem overblijven, jouw adem die zich in de mijne
keert en zich daar nestelt, zoals ik bij jou toen, jij bij mij, je armen
worden vleugels waarmee je wiekend wentelt, keert en mantelt,
waarmee je ziel zich overgeeft aan dageraad en zorgt voor overgang.

afbeelding: foto getrokken toen de rijzende zon door de achterruit zorgde voor schaduw op het olieschilderij “Oceanic Trance”, geschenk van goede vriend & kunstenaar Arno Rollenberg (Alkmaar)

Lokroep

Want wat in ziel wordt opgevangen is,
een is dat altijd zijn zal zo blijft duren,
in morgen en in avonduren

Buiten huilen, roepen schreeuwen daar,
daar en je kan er niets aan doen,
je kan, je kan er niet aan raken,
je kan, je kan er niet om heen,
je kan, je kan er, je kan er niet, 
er niet van slapen,
je kan, je kan er niet van waken,
want buiten, buiten huilen, roepen schreeuwen,
en je kan het niet verhelpen
want bedwelmend,
want verdovend,
tot je oren tuiten,
het is een wakker slapen buiten,
van alles wat zich binnen dan heeft opgeslagen,
en daar,
net daar verzameld tot een overlopen
tot een laatste druppel
die zich vallen laat op al je wangen,
al je verlangen huilt, vecht, wilt troosten
en roept schreeuwen,
daar, een niet te stelpen stroom,
en daar, daar liggen al je woorden
ze liggen daar, naakt,
o, hoe achteloos hebben je lippen, o,
hoe achteloos hebben ze alle betekenis ontmanteld,
verteerd
en daar,
net daar dat omhullend en beschermend weten
schijnbaar meedogenloos laten verdampen,
ja, buiten, buiten huilen, roepen schreeuwen
in een niemandsland,
en er is geen antwoord meer,
alle echo’s zijn verstomd, en je vaart verder,
wat draagt je nog,
wat vraagt je nog
of dit kompas de uitgeslagen koers aanwijst
of doldraait als een windroos
die niet meer weet welke wind te vangen
om dit verlangen in te klanken

Want wat in ziel wordt opgevangen is ,
een is dat altijd zijn zal zo blijft duren,
in morgen en in avonduren

Winter, zomer, herfst of lente,
is het een roeping of een lokroep,
verwachting of verleiding,
is het vervulling, meer of minder,
is het versmelting, vereniging, 
of is het slechts een oud verdriet,
dat plots de uitweg heeft gevonden
om als een lavastroom alles te bedekken
een niets ontziende niet te stuiten opwelling
die alles wat het op zijn weg vindt meedogenloos versmacht
tot enkel rook nog over blijft die alle horizonten hult in duisternis,
waar zelfs de zon geen opening in vindt
om licht te brengen in dit vertwijfeld hunkeren,
dit heen en weer geworpen worden?
Is het een roeping of een lokroep?
Winter, zomer, herfst of lente, een luisteren of fluisteren?

Want wat in ziel wordt opgevangen is,
een is dat altijd zijn zal zo blijft duren,
in morgen en in avonduren

O, en plots,
in niemandsland ontwaakt een nieuwe melodie,
ze trilt op golven  van een eeuwig duren,
ze jubelt in de nerven van mijn ziel
die langzaam slechts geheimen prijsgeeft,
die blad na blad en mondjesmaat het weten openvouwt in stilte,
O, waarlijk,
het is een onbekend seizoen,
een opening zoals tussen een ademtocht
die van ophouden niet weet,
het is, het is,
en naar de hemel reikt een witte boom,
niet om aan te raken maar om aangeraakt te worden,
zoals de winter en de zomer, lente en de herfst, slechts golven zijn
die heen en weer, en meer en minder,
vervuld of hunkerend, hoog of laag,
altijd een bedding en een oever nodig hebben,
een strand om aan te spoelen,
een rots om op te breken,
nu hoor ik ook geen roeping en geen lokroep meer,
het oud verdriet kan zich te ruste leggen in dit witte weten,
want het is nu opgelost,
en in die samensmelting der seizoenen
voel ik hoe jij een druppel op mijn wangen achterlaat,
die daar niet opdroogt maar begint te stralen,
een zonneoog waarin dit nieuw seizoen dan bloeien kan,
O nee,
je zingen is geen dwingen

Want wat in ziel wordt opgevangen is ,
een is dat altijd zijn zal zo blijft duren,
in morgen en in avonduren

Het zijn dat tot zich neemt en toch niet toeneemt,
dat voeding voedt,
en dan gevoed zoals in ochtenduren, ontmoet
om dan in avonduren te ontwaken,
en ziet,
en ziet zelfs zonder,
zelfs zonder groeit en bloeit dit zonderlinge zijn,
en wast, neemt af,
zoals de zee in oceanen en oceanen in de zee,
zoals de druppel in het water,
het water in  diezelfde druppel,
steeds in en om en door en over alles,
alles heen en weer,
nu binnen, dan weer buiten,
O ja,
en in en uit, zo jij en ik, zo zon en maan,
zo ademend, zo één in twee,
een steeds opnieuw en onophoudelijk beminnen
van wat nu zichtbaar zich onzichtbaar nestelt
in de stroom van deze tegenwoordigheid,
zich fluisterend zomaar ontplooit

Want wat in ziel wordt opgevangen is,
een is dat altijd zijn zal zo blijft duren,
in morgen en in avonduren

Een adem die zich uitstrekt over alle weten,
en tot in het diepste, hoogste kijken, voelen kan en kan vergeten 
om daaronder bloot te leggen
wat in oorsprong was bedoeld
om in de tuinen van het hemels rijk te bloeien,
sterrenstof,
nog niet opgewaaid, onbezoedeld
zonder betekenis
de lokroep van wat zo in ziel ligt opgevangen,
een is dat altijd zijn zal
zo blijft duren

afbeelding © Lennart Nilsson

Levensreis

Wees als de zon
die duisternis verdrijft en die eerst rood verschijnt,
zoals je wangen als je brandt van liefde

Luister hoe vogels
reeds het licht verwelkomen dat weldra schijnen zal
terwijl de nacht nog niet verdwenen is

Alles wordt warm,
zelfs als de winterzon de schaduwen doet langer worden 

Wees als de zon
bij ’t ochtendgloren, en je duisternis zal smelten met het licht

Weet dat je steeds een antwoord krijgt,
soms plots, soms langzaam, maar iedere dag opnieuw

Hou vast aan de gekozen koers,
en laat je hart kompas en anker zijn

Wees niet bevreesd voor ’t duister van de nacht:
hij hoort bij elke dag zoals geliefden bij elkaar

Wees niet bevreesd om wachtgeld te betalen,
het is de stilstand die beweging brengt

Wees als de vogels
die zo blij de zon in al haar pracht ontvangen

En als je soms het nest verlaten moet, vlieg niet te hoog,
vermoei je ogen niet met wat veraf nog onbereikbaar ligt
maar vertrouw je eigen vlucht, je eigen weg,
laag bij de grond zullen je vleugels vinden wat je nodig hebt 

En weet dat iedere ontmoeting al in zich het afscheid draagt
En weet dat in het afscheid steeds een nieuw ontmoeten wordt geboren 

Wees klein
zoals één zandkorrel het begin is van je droompaleis 

Wees klein
zoals één druppel groeit tot zee

Wees klein,
en daarin groot 

Neem tijd om stil te staan als ’t afscheid nemen dan gekomen is
en voel de warmte van een nieuwe weg

Want afscheid nemen is geboren worden in een nieuwe dageraad

Wie

Wie ben je zeg het mij, wie ben je,
wie zal zeggen dat jij het bent als
ik niet weet wie je bent? Zoals een
blad dat dwarrelt in de wind zie
ik naar jou, ik wil je met mijn ziel
bereiken maar je waait steeds verder
weg, wie ben je, zeg het mij. De boom
blijft achter en houdt er stug het
zwijgen toe, hij heeft je losgelaten
zijn takken wuiven nog, je afscheid
deert hem niet, en jij waait verder,
en kijkt met snel verkleurend licht
naar wat je zo lang wakker hield.
Wie ben je, zeg het mij ik zou je zo
graag leren kennen, maar je waait
steeds verder, alsof je mij ook
losgelaten hebt. En ik blijf achter,
zwijgend zie ik hoe wolken met je
spelen, hoe je in hun armen wiegt
jouw afscheid ken ik niet en toch
wil ik jou zo graag horen zeggen
wie je bent. Je zwijgt en daarin
herken ik plots aanwezigheid ,
alsof niet ik maar jij het was die
vroeg: wie ben je zeg het mij.

Ode aan de vriendschap en de droomreizen

Zo zeldzaam is de echte vriend gelukkig wie die parel vindt
en bij een roemer malse wijn dan klinken op het samenzijn.
Over problemen peroreren onze idee duchtig verweren;
met wijze teksten ons verpozen die we met zorg hebben gekozen
filosoferen, redeneren en Marx en Hegel confronteren
met Kierkegaard spijts alles hopen en d’existentie niet ontlopen.
Van Schopenhauer ons onthouden die van de vrouwen niet kon houden;
en uitgelezen boeken kopen ze uitlenen en dan maar hopen
de restitutie niet ’t ontlopen! Van verre reizen eindloos bomen
en thuiskomen in onze dromen en dan weer plannen voorbereiden
in deze gure wintertijden naar de geboden voordeelprijzen.
Aan blonde kusten samen toeven waar palmen in de zeewind zoeven…
Kaïro zien en mijmerend traag ontroerd, behoedzaam blijven staan
bij Toet-Ankh-Amons sarcofaag en dan naar El Amarna reizen
de resten van de tempel wijzen.
O Echnaton gij onbegrepen uw zonnedroom in puin gereten
maar als een feniks weer verrezen.
In El Bahari wierook weten die voor Hatjepsut uit de buurt
van Poent naar haar werd doorgestuurd.
De reismicroob heeft ons gebeten, Italië gaan we niet vergeten.
Eerst lieflijk Firenze boeken, d’Uffizia dagenlang bezoeken.
In Boboli’s tuinen ons verpozen en ’t panorama luidkeels eren
en onze lires ruim verteren.
In Rome Paulus’ zegen vragen, de zeven heuvelen ontwaren
het forum en veel kathedralen, in Pompeï de straat der lusten
met schroom betreden en daar rusten maar even, mijmrend dromen,
want in ’t zuiden lokt de overkant:
Hellas, Oud-Griekenland verkennen, aan hittegolven moeizaam wennen,
Acropolis: de stoere rots baker onze culturentrots.
En eeuwen vlieden traag voorbij, we zien de filosofenrij:
Socrates spreekt zijn klare taal, het gif: het eind van zijn verhaal,
maar Plato had zijn woord vergaard en voor het nageslacht bewaard.
Fidas, Muron, kunstenaars roemen, onmogelijk allen op te noemen.
We horen Leonidas prijzen zijn falanx, d’elite der wijzen
die tot het laatste offerbloed getuigt hoe de held sterven moet.
We reizen vrienden met elkaar, behoeden ieder voor gevaar
verdragen alle kleine kantjes en sussen lieflijk misverstandjes.

O Vriendschap is er schoner gave aan deze nectar zich te laven?
Als vreugd’ en voorspoed u verlaat is er de vriend, de toeverlaat
hij is de steun die niet versaagt, die trouw hoog in het vaandel draagt,
de echte vriend uw tweelingbroeder, voor elk gevaar is hij uw hoeder,
hij is de rots in bange dagen, hij wil voor u zijn leven wagen
en treurt met u bij elk gemis de saam gedragen droefenis,
hij deelt met u zijn kloeke buit en waarborgt u zijn vast besluit,
heeft ene Cresus goud met hopen, nimmer kan hij vriendschap kopen.
Gelukkig dus die niet vergeet, de ware schat die vriendschap heet.
En zijn we eindelijk thuisgekomen uit het wanenland der dromen
nog dobbert ’s levens bootje voort,, we glijden samen onverstoord
geen enkel stopsein houdt ons stil, we wuiven ’t jaar uit en weer in.

En komt de laatste bocht in zicht stuur dan de vrienden dit bericht:
de reis gaat naar het Eeuwig Licht, daar wacht op u aan ‘d overkant
nog hechter dan de aardse band de Vriendschap in ’t Beloofde Land.

(geschreven door mijn moeder in 2002 Simonne Vercnocke-Wolfs  @sim_wolfs (1919 -2015 )

Deze “Ode” had ze uitgeschreven op een rol papier die ze dan -afrollend- voorlas:

13

%d bloggers liken dit: