Overdonderd

Heel in de verte hoor ik hoe je stem over de vlakte zweeft,
nog slechts verlicht door late zonnestralen.
Je ogen zijn nog niet herkenbaar,
je haren waaien voor je uit
als wind die door de korenvelden wandelt.
Heel in de verte zie ik hoe je stralend dichter komt
zoals van sterren je enkel voelt wat achterblijft.
Je handen zwaaien al,
ze wenken naderbij
en ik verwelkom de zwoelte van de nacht,
terwijl je al je  eerste druppels uitstrooit op mijn hunkerende blik.
En dan, plots ben je daar,
je stormt mijn adem binnen
als een stroom die niet te stuiten valt,
je overweldigt me in al mijn vezels,
mijn ogen schieten vuur,
mijn oren worden overdonderd door je stem,
ik kan niet langer in dit lichaam blijven of ik word verteerd.
En als je weer gaat liggen dan hijg ik nog na,
een  vrede maakt zich  meester van dit ogenblik,
heel in de verte zie ik hoe je wolken sluiten,
je ogen vallen toe,
je haren rusten  op je schouders,
ik zie hoe ze je stem bedekken,
en over korenvelden valt nog laat wat sterrenstof,
dat op de halmen achterblijft,
zoals je regendruppels zijn ze  uitgestrooid,
en verder, steeds verder  zie ik je  verdwijnen,
en blijf ik zachter achter,
stil.

Vruchtafdrijving

Er waait een wind die over kaarsen laait
een wind die over, in mij vloeit zoals het
water dat steeds komt en gaat, waarin
ik je herken. Tussen tralies op de oever loopt
het koude licht over een bed van spiegelingen,
zoals dit kijken naar verdrinken, naar jou,
naar mij, naar samen zinken en zo loop ik
over,  in jou, met jou, tot het ademhalen dan
de ruimte vindt om te ontbinden, los te laten
en zielen zich verbinden.  Er waait een wind
die over kaarsen waait zoals herinneringen,
zoals je  marmeren huid het zonlicht laat
weerkaatsen, witte gepolijste  witte woorden
die komen en die gaan in een herhalend
zingen, een steeds weer tikken zoals druppels
op een geopend vensterraam.  Er waait een
wind die zacht de vlammen streelt, alsof je
met je armen hen wil koesteren die reeds
wonen aan de overkant. Kom leg je hand,
rust, laat je verlangen haven vinden, laat
het, laat het en laat mij,  en kom, kom, o,
laat je door deze golven strelen, overspoelen,
je zandstralen tot fijngemalen je helemaal
doorzichtig wordt, zing, zing tot je zang
een zweven wordt, een ijl en stil verblijven.
Er waait en wind, mijn kind, er waait een
wind, mijn kind, er waait een wind , luister
want hij fluistert nu je naam, hij spreekt
je aan, hoor je mij, kom, kom, kom nu en
loop over, over naar de overkant, over tot
de laatste druppel zich overgeeft aan dit
sprakeloos verbazen, een noordenwind
mijn kind, die  zingt, die cirkels tekent
aan de hemel van je wonderlijk vervuld
voortdurend vragen naar de bron waaruit
je bent ontsprongen. Mijn kind, mijn kind,
zal je mij dragen, dragen naar de overkant,
mag ik dan vragen naar je hand, zoals
de wind die over kaarsen waait, zo lang
zo lang, tot  ik je vind, je vind mijn kind,
O, hou van me, hou van me, hou me in
je hand daar aan de overkant, en laat
me wonen in je ziel, je ziel daar aan de
overkant. Er waait een wind daar aan
de overkant, hij waait mijn haren , hij
danst mijn hart in snaren, al die jaren
aan de overkant  mijn kind. O zal ik je
in steen bewaren, een steen zo warm  zo
zwaar hier in mijn armen, zal ik je
verwarmen?  Er waait een wind die over
waait, mijn handen worden koud, mijn
kind, je hebt mij zo bemind en je bemint,
bemint mij nog mijn kind, zoals een wind
die over waait, die over deze kaarsen waait.
Tussen tralies op de oever loopt het over,
over van de muizenissen in mijn hoofd,
tussen tralies op de oevers loopt het licht
over een bed  van spiegelingen, laat ons
zingen kind, zingen, als de wind van
onvervuld verlangen kind, zolang ik
je niet vind zal ik met jou zingen kind,
met jou zingen tot de nacht zijn mantel
keert, mijn mantel overgeeft aan licht
verlangen, zoals de wind die over deze
kaarsen waait, deze drie kaarsen die
golvend licht verspreiden in de kamers
van mijn huis dat ook het jouwe is en
waarin de ramen door hun kieren de
regen laten tikken, tikken tot het lijkt
alsof de druppels mij verstikken, prikken
als de naald waarmee ik je lichaam
in duisternis verzinken liet. O, de wind,
er waait een wind, een wind die over
oevers waait, zoals de kaarsen die nu
voor me staan en waarover ik heel
zacht mijn handen strelen laat, als
wind waait over marmer, zoals golven
over zand, herinneringen die zich
te rusten leggen in mijn waterbed. Ik
wil met jou de liefde zingen, liefde
die niet overgaat, nooit slaapt, een
oeverloos verlangend vloeien zijn. En
nu, nu kijk ik, ik kijk naar jou, ik kijk
je ogen aan, en ze bewogen , ik raak ze
aan en wordt bewogen, ze knipperden
als sterren die strepen slepen in deze
zinderende zomernacht,  zoals een
wind waar handen over lopen, en
overlopend bevind ik me plots aan de
overkant, als kaarsen, opgebrand,
en zie mijn mantel, daar, daar,
uitgespreid, bedekkend, verlaten
in het gras, het gras dat wuift van
ver, ver over de muur daar aan die
overkant, en hier, hier vind ik, verbind
ik, vind ik, vind je hand, en kom, kom
in open Liefde, naakt, onthuld, vervuld,
dichter, dicht, dicht bij jou, in jou, met
jou, dicht, dicht van jou, over jou en word,
ik  word , ik ben, ben, en voel je onschuld,
nu, en nu mijn kind, vergeef je mij, hier,
tussen drie kaarsen, vergeef je mij, ik was
verblind.

(afbeelding: Lennart Nilsson)

Sterven

Sterven is een beetje zwerven tussen  een eerste
en een laatste adem. Toen ik je lippen zocht
waarop je stem een zucht werd hoorde ik de
zee, oude verhalen spoelden aan als handen
die zich openvouwden over stranden waarop
kinderen liepen, af en aan om al die weelde
te ontvangen. En zij kwamen wonen in het
huis dat uit je armen groeide, schep na schep,
tot het zweet over je voorhoofd liep. Sterven
is een beetje zwerven tussen een eerste en een
laatste adem, een twijfelend bewegen, heen
en weer, een eb en vloed van geven en van
nemen.  Toen ik je ogen zocht zag ik de zon
weerkaatst die ongemerkt een regendruppel
liet verdampen tot een wolkje dat zich zacht
over je lichaam legde als een mantel, als om
je te beschermen, in te dekken voor deze verre
hemelreis. Sterven is een beetje zwerven tussen
een eerste en een laatste adem, een brug die
oevers van herinneringen verbindt met wat
nog ongewis ligt, ver en onbekend. Toen ik
je handen zocht zag ik een wuiven als een
wind door vleugels aangewakkerd , zich zacht
over jouw lippen boog en tot verstilling bracht.
Sterven is een beetje zwerven tussen een eerste
en een laatste adem, een eerste en een laatste
steen, tussen jou en tussen mij en over alles heen.

Het Huwelijk

Zeg mij: waar is het dat de liefde  woont,
als je het weet zeg het me dan.  Ik kijk nu
naar de tijd als naar een verre vriend
 die woont over de zee, ik kijk nu naar
de wind die waait over het water en ik
vraag me af: waar is het dat de  liefde
woont? De wijzers draaien steeds maar
rond en torenklokken lijken wel op bellen
van zovele schepen, toch is er maar 1 schip.
Het vaart onder de wind over de zeeën
en wij varen mee, en toch, kan je mij nu
vertellen: waar is het dat de liefde woont?
Er is geen land in zicht en alle stuurlui
zijn verdwenen, toch vraag ik je: waar is
het dat de liefde woont? Een zeemeeuw
heeft het land verlaten en nestelt op het
dek naast jou onder de wind en hoog
ontwaar ik vele zonnen. Dit schip wordt
nu gedragen door een zee van stilte.
Terwijl ik kijk nu naar de tijd als naar
een verre vriend en naar de wind over
de zee, terwijl de wijzers steeds maar
cirkelen , neem ik het roer en kijk je
in de ogen. Hoe mooi zie ik het wonen
van de liefde daar, hoe mooi het huis
waarin ze toeft, en deze boot vaart
eindelijk de koers waarvan ik weet: hier
is het dat de liefde woont, ik hoor je
woorden nu, kompas en liefde worden 1,
wij zullen eeuwig deze zeeën zijn.

Verliefd

 

Voorover buig ik me tot ik je ogen
zie, steeds dichter raak ik jou tot
in de spiegel van je ziel, ik wankel
even en word lichter steeds maar
verlichter tot ik zweef, een dansend
vlammetje dat in de kamer van je
hart een zonnetje laat schijnen,
o, nu zie ik je, ik zie je graag, zo
graag dat vonken spatten overal,
een vuurwerk  tussen twee verliefde
koninginnevlinders die fladderen
op zonnestralen. Je lacht naar mij
en wordt een  regenboog die met zijn
armen naar mijn lippen reikt om er
dan neer te strijken, op vleugels van
een warm verlangen, o, ik hou van
je , ik hou zoveel van je , mijn bloed
valt niet te stelpen zo vol ben ik van
jou, en nu  loop ik over, over, en zelfs
dan nog vang  je al die overvloed  in
de spiegel van je ziel waarin je ogen
schitteren als parels, en zo word je
een schat, ja, jij schat, mijn schat, ik
vond de sleutel diep verborgen, diep
weggeborgen in de kamer van mijn
hart, waarin je nu het zonnetje laat
schijnen, hier aan de oever, aan de
rand van deze spiegelende waterkant.

%d bloggers liken dit: