Lippen

Zal ik je vragen om dit woord te dragen,
de letters één voor één in uiterste
voorzichtigheid over je lippen laten
vloeien, zoals golven over zand, waar ze
dan worden opgenomen en hun warmte
laten één worden met wat in zee was
opgeslagen, zal ik je vragen om dit woord
te dragen, het zo te laten drijven dat je
je geborgen voelt en veilig, zoals het schip
waarop ze werden uitgesproken, wetend
dat de haven wacht om thuis te komen,
zal ik je vragen om dit woord te dragen,
nog voor het zacht wordt uitgesproken,
tot het weerklank vindt, een klankbord,
zoals golven op het strand in zand, de
korrels in je hand die wegen zoeken,
kegels maken op het wateroppervlak,
zal ik je vragen om dit woord te dragen,
niet meer klagen, stilte wagen waarin
alles dan kan uitgesproken worden, o
zo dit wonder zich te laten openbaren,
zal ik je vragen om dit woord te dragen,
ik durf het bijna niet te vormen, het is
zo oud, het werd met mij geboren in
de zee, zal ik je vragen om dit woord
te dragen, ben je er om mij dan daarin
verder te vervoeren, want het voelt
alsof de grond verdwijnt, alsof ik weg
zal zinken, zo verdrinken, zal ik, zal ik
je vragen om dit woord te dragen zoals
dit papier waaraan ik dit verlangen
toevertrouw, zal ik je vragen, vragen
om mij niet te laten vallen, achter te
laten tussen al dit wit? Zal ik je vragen
samen met mij dit te wagen, zal ik je
vragen of het goed is, of het veilig is
de haven te verlaten, zeg het mij, ik ben
de taal vergeten om het uit te spreken,
er resten enkel tranen en jouw ogen om
de mijne te ontvangen, zal ik het vragen
en als ik het dan vraag zal ik dan nog
bestaan, of zal ik verder gaan, zal je dit
woord dan meenemen, zodat het aan de
horizon verdwijnt, of zal je met jouw
armen reiken naar de mijne, zoals die
korrel in het zand, daar door de golven
neergelegd om nooit meer te verdwalen,
en daarin geschreven en gebrand jouw
woord dat ik volmondig op de tong nam
om het met jou te delen, o, zal ik het
vragen, zal ik het vragen, dat je mij dan,
al is het maar voor even draagt, tot onze
lippen elkaar net niet raken en toch
verenigd zijn?

Daarwee

Alsof mijn spieren plots verkrampen, en mijn adem
stokt, mijn lichaam wilt niet meer, het wilt niet luisteren,
wilt enkel schreeuwen, wilt enkel oor, een houvast om
de pijn te stillen van dat willen, van wat aandringend om
geboorte vraagt, alsof in al mijn vezels ik de roep voel vloeien
die zich nu  onstuitbaar aandient als een ongenode gast die
dwingend  om een inkom smeekt maar toegang wordt geweigerd
en toch niet wijken wilt, O, mijn lichaam wilt niet meer, het is
zo moe, zo moe van al dat dragen, van de dagen en de dagen
onophoudelijk vragen om uitkomst, om verlossing, om zelf
opnieuw te mogen zijn de daarwee van een nieuw begin.
En nu, wat blijft er over nu, waarin vind ik de oplossing van
een verlangen dat reeds daarvoor ingang vond? Ben ik een
vondeling, een afgedwaalde ster die hier op deze aarde uit
de hemel viel verstoten uit het land van de begeerte, het veld
van de herinnering, of ben ik slechts een ziel die hier een
haven wilt, een onderkomen, een bedding om zich in te keren?
O, alsof mijn spieren plots verkrampen en mijn adem stokt,
mijn hart wilt alle ballast werpen, mijn bloed laten verdampen
en ankeren, het wilt zich willoos overgeven aan 1 ogenblik, zoals
jouw ogen toen ze zich vooroverbogen, zich in de mijne boorden,
aanlegden en de gekeerde storm in mij liet stromen, O, ik weet
het nu, zo werd in deze kering de orkaan geboren waarvan jij
bent het middelpunt en ik wentel nu, mijn lichaam geeft zich over,
ik beken in golfjes, ik spoel aan, ik ben geworpen, ik word, ik word
de daarwee die zich losrukt uit de bedding van mijn ziel om dan
gekeerd tot rust te komen, mijn lichaam is niet meer,  het is verdwenen,
zoals een druppel voel ik me geborgen in een oceaan die alle werelden
tot oevers maakt, om daar in eb en vloed nieuw leven te bevruchten,
O, ik ben, ik ben de daarwee en ik stroom

(afbeelding @ Wissant, Nord-Pas De Calais)

(het woord “daarwee” is een vondst van Ronald Gibhart
mij aangewaaid via Twitter @ Katja Gebbink )

Ten Hemel Vaart

 

Zoals je schrijft zo wil ik
met je praten, helder Blauw
op Wit, zo klaar als water
dat gelukkig klatert eindeloos.
Zo diep is het verlangen dat
ik met je delen wil, zo zuiver
dit bewonderd drijven in de
hemel van je ogen. Je voedsel
zal me sterken 1000-voudig,
meer zelfs, zal me eeuwig
sterken want zo lang ben je
bij mij. Geen twijfel over dit
voortdurend weten, geen
oordeel wordt gesproken enkel
een stromend luisteren vanuit
een Bron die eindigt noch
begint, zoals de wolken varen
in een hemelbed, zo zal ik
met je dansen op de tonen
van dit Liefdeslied.

(15/8 Maria Hemelvaart)
(geschreven te Banneux ~bij een koffie in de ‘Esplanade’)

(afbeelding via http://www.marypages.com )

Vruchtwaterwoorden

(deze tekst is het resultaat van 1 ononderbroken schrijfproces zonder pauzeren)

Als alle licht verdwijnt wat blijft er over? Een glazen hart. Liefde en doorzichtigheid. De spiegeling ontbreekt. Als alle spreken zwijgt dan kunnen wij verblind de klanken strelen die overblijven in een zee van stilte.  En zij spreken. Als onbekende stemmen die we vlot herkennen en wij spreken mee.. Wij laten ons bewegen, gedragen als een druppel in de grote oceaan. En het ritme zwelt, zelfs wielen in de verte draaien mee. Wij wandelen op een bed van steen waarin verweven onze tenen houvast vinden. Ver weg bewegen de toppen en ze wiegen mee. Hier hoeft geen vuur, dat ademen we op tonen van een geurend dennenorgel. Naalden deinen op en neer. Waarom ontdekken wij de ruimte dan pas als de hemel klaart? Zijn wij dan niet geboren? De zonneherder drijft het wolkendekbed zwijgend verder. Waarom vergeten wij de stilte als de nacht ons dromen laat? Nog steeds beheerst het zwart de rode inkt. Dat maakt het schrijven donker. Waarom herkennen wij de kleuren pas als zij zacht samenspannen in een bloemenbed? Wolken drijven uit elkaar, zij drukken naar beneden en laten zo een opening ontstaan. Het zomert op het gras, ook daar huizen de klanken. Kinderen zingen, afgestemd zoals ze zijn op alle kiezelstenen. En alle hebben zij hun plaats tot onze zolen hen vertrappen. In de verte nog een vogelvlucht die langs de hemel klieft. Een rookpluim verraadt vuur. Hierin ademen wij en worden zo herboren. De mist trekt op, kleeft nog aan onze kleren, zoals een stromende rivier doorheen haar bedding sporen trekt, zo voelen wij de hartklop van dit ogenblik, en wij versmelten, wij worden zo  verenigd. Dan pas kunnen wij deze woorden spreken. Dan pas ademen wij die ene adem en kunnen wij de ruimte meten, ons meten met het nu, het ene waarin wandelaars hun reis beginnen. Zij aan zij, gedragen door de blikken links en rechts, voelen de vrouwen het verlangen. En de klanken zwellen aan. Wat hebben wij opnieuw verloren dat wij hier zijn aangeland? Is het de stilte die ons welkom heet of zijn het de stromen van de wereld die hier nu hun smeltpunt vinden? Is het de schoonheid waar we ’s nachts van dromen? Of lijkt alles maar te zijn? Te zijn een deelgebied dat wij bezoeken moeten? Het is het ritme van ons bloed dat  kloppend door betekenende aders loopt, voortgestuwd, zoals dit handgeklap ons opzweept. Jawel, hier heb ik naar verlangd, naar een weten dat reeds vóór het weten wist. Want hier nu is het opgaan in bekende warmte, is dichter komen, dichter totdat wij eindelijk het vuur ontdekken, het vuur dat ons verlichting brengt, het vuur waarin we eindelijk het rood herkennen, het rood waarin wij ons zielsblij, onvermoeid steeds wentelen kunnen, zoals de aarde rond de zon en rond zichzelf.. En zo worden de klanken dieper en vormen een vertrouwd patroon waarin ik delen wil. Waarom dan gooien wij de trossen los wanneer bekende klanken klinken, en waarom willen wij elkaar herkennen als het water klatert? Een schot weerklinkt, schrikken wij op? Helder is de nacht als stromend water waarvan wij drinken kunnen. De bron bevindt zich achter ons, zij laat zich vallen op haar hoogtepunt. Ten hemel rijzen haar zilveren stralen.  Zij likken gretig wolken als zoeklichten die aftastend vormen zoeken, ze ook maken. Dan blaffen honden zoals mensen. Hun ernst verraadt verlangen. Zij  draaien op een molen op en neer, zij jagen als hinnikende paarden. Zij wieken in het wild, zij malen er niet om. Zij zijn alleen met velen. Zij tellen letters, spreken de wartaal van het alfabet. Zij willen wonen in het ritme maar zijn  vergeten dat zij de taal beheersen. Hun macht ligt voor het grijpen, hun kracht  is als het water in haar kringloop. Zoals de tijd naar alle kanten kruipt tot wij verstrengeld plots de bomen niet meer zien. De fluitspeler dwingt ons tot verslaafden. Wij worden moe en leggen onze hoofden neer tot ritmische verstomming. Ik ga op zoek naar groen en zal het vinden. Kan ik op die manier de tijd nog achterhalen, vóór zijn? Ik was vergeten dat zij zich naar believen wentelt zoals wij woorden spreken. Zoals wij luisteren en voelen, zoals wij lief zijn voor elkaar. Zoals wolken uit het water stijgen, verder drijven, zo gevoed. En telkens weer, zonder dat wij kunnen  onderscheiden horen wij datzelfde water, voelen wij diezelfde bron. Terwijl de wolken overtrekken houden de bladeren zich stil. Enkele muggen trekken luchtpatronen. Haar woorden liggen nu voor mij. Ik drink ze als het voedsel dat ik lang ontberen moest. Ze inademen brengt levenskracht. Een merel schikt zijn veren en mussen vliegen over. De wind speelt hier met klanken. Kleuren veranderen zoals de huid vervelt. Tussen het gras naar voedsel zoeken levert nieuwe buit. Bomen wuiven en tonen ons hun klederdracht. Zacht strelen de tonen van de wolken. Kinderstemmen zijn de kers op deze taart. Willen wij gedragen worden hoeven wij slechts terug te keren. Onze oren zijn vertrouwd met de hartslag van dit blijven. Wij schreeuwen slechts uit ongemak. Ik ben nu jong als nooit tevoren. Ik word herboren. Wat waait hier toe? Zijn het de bladeren nog onbeschreven of de ijle lucht op deze hoogte? Zuiverder dan wit kijken wij rondom ons. Wij zijn nog niet verloren, wij zijn gevonden in dit ogenblik. Luisteren naar stemmen is herkenning zoeken, luisteren naar wind erkenning. Veel verder klinken de stemmen van de nacht. Je ziet ze niet. Ze fluisteren. Zoals ik naar je luister als je dicht tegen mijn oor je adem legt. Ik hoor je hart en voel het snokken in mijn keel. Verder dan duisternis leer ik je kennen. Vertrouwde klanken lichten op terwijl een nachtegaal de stilte opsmukt. Heb je die wel al eens gehoord? Hij zingt alleen voor jou. Zacht zoemt de nacht nu. Het is windstil, ik kan gaan liggen in een bed van rozen. In de naam der liefde. Woorden vallen neer om mondjesmaat geplukt te worden. Op bloemen strijken vlinders neer. Zij hebben in uiterste precisie zonder nadenken de juiste knop gekozen. Hun geur draagt ver. In blauw verbinden zij zich met de lucht rondom. Zij ademen. Hun lichamen dansen sierlijk met de hemel op de klanken van de wind. Het is alsof zij zweven. Onszelf kunnen wij niet verraden. Wij rukken op als speerpunten, ondervinden hinder en wij keren terug. Een koele bries streelt onze schouders. Hoe heerlijk is het dan de mantel van de liefde daaromheen te leggen. Vanuit de leegte putten wij het water. De hemel wordt gekleurd met bloemen en boven onze hoofden ontvouwt zich een palet van kleuren. Regenbogen vallen als oplichtende druppels. Wij plukken een pakket van dromen. Verdwalen hier is afdalen in waterputten. Wij naderen beginnen dat geen einde kent zoals in zwoele zomernachten de winter soms de kop opsteekt. Op uitgeschreven paden is het makkelijker wandelen maar de verwondering ontbreekt. Zullen wij kiezen voor het ongewisse? De borden zijn hier volgeschreven. Het krijt vervaagt naarmate wij dan dichtertreden en iedere stap verheldert duisternis. Vuur verteert de laatste resten. Wij voeden het met wat nog overblijft van gisteren. Morgen is veraf. Wat blijft er over als vandaag de spreeuwen zingen? Onthoofd zieltoogt hij, zijn vlucht gekraakt. De laatste tonen klinken in de ochtend. De geur van wierook begeleidt gepaste rituelen. Wij kunnen afscheid nemen. Rondom de open haard dansen wij in vreugde voor het nieuwe leven. Verrijzenis wordt nu gevierd in transparante spiegels. Wij kantelen het glas en lezen. Wij horen woorden die over donderslagen klinken. Het wachten is hier nu op groen. Gewassen met het water is het nauwelijks van wit te onderscheiden. Als inkt onzichtbaar welt het op uit diepe bron. Wij schrijven over onze zielen en de zon draagt onze letters. Zoals het gras gewillig meewaait, zo streelt wind de korenaren. Een heen en weer bewegen op het ritme van de ademhaling. Klokken luiden, delen dagen in. Over akkers, over weiland roepen zij tot inkeer. En daarom luisteren wij. Als naar verhalen die van verder komen. Wanneer proberen wij in dit vertellen op te gaan? Waarom dragen onze oren deze woorden? Het vieren is een groepsgebeuren. Als ik herkennend met mijn ogen lees worden mysteries laag na laag ontraadseld. Het zonlicht wijst hierin de weg. De liederen die gezongen worden deinen op en neer. Afwisselend draaien golven om te keren. Zij leggen zand neer en dansen op de vloedlijn. De schatten die zij achterlaten liggen voor het rapen. De kleuren hebben nu hun rust gevonden. Arm in arm bevolken zij de regels. Wat lezen wij als alle brillen zijn vergeten? Als het denken eenmaal achtergelaten vrijheid biedt om vormeloos de wereld te aanschouwen? Dan blijven enkel woorden over die als nerven aan de herfst betekenis hebben prijsgegeven. Dan begint het groeien van een nieuw verhaal. Dan kunnen wij vertellen in de taal die allen spreken. De misverstanden zijn plots uit de weg geruimd en rijpe vruchten blijven over die alle honger stillen. Niemand wil méér om te herkennen, niemand wil nog weten wie als eerste dit bedacht. Want alles is weer nieuw geworden, alles is de eerste keer, alles groeit en bloeit, niets nog is te houden. Rust vangt aan. De dag heeft met het licht de lakens naar zich toegetrokken. Nacht wordt verwelkomd als een verre vriend. Lichamen kruipen naar elkaar. Zij zoeken warmte en bescherming. Zij willen thuiskomen. De tijd wordt afgelegd zoals de dood. Een glimlach op de lippen werkt geruststellend. Wind kan enkel binnenglippen langs een kier. Geluiden zijn gedempt. Oogleden hebben alle moeite om de duisternis nog even voor te zijn. Waarom valt alles in een ritme dat geen dag verdragen kan? Ligt hier het antwoord van het licht dat ongevraagd zich plots heeft teruggetrokken? Is het daarom dat klokken verder luiden en vager steeds hun klanken laten doven? De antwoorden zijn snel gevonden als het denken evenzeer wordt losgelaten. Tussen de sterren houdt de aarde vast en bindt zo samen tot dit oude weten. Het is de kennis die vertrouwd klinkt in de open ruimte. Hier wandelen wij in deze zee van stilte. Slechts af en toe klinkt dan het verre fluiten van een vogelvlucht. Als zij zijn neergedaald zoeken zij voedsel, zeker van hun stuk. Zo kunnen wij verhelderd worden, als wij het zonlicht breken. Dan volgen wij de stralen in dit nieuwe licht. Dan zullen wij de woorden vinden die voor onze handen liggen. En als dan hoog de nacht intreedt verdwijnen onze angsten. De schoonheid van dit ogenblik zal zich in alle stilte openbaren. Het licht zal schijnen door een waaier van verborgen zonnestralen. De stenen zullen eindelijk hun rust bewaren, ongemoeid.

Boutman Birthday Party

31 mei 2008: Impressies van een fantastische dag!

Op het menu: Assado, door zoon Nand:

Assumpta Jazz Dancers: (vlnr) Kea, Sophie, Lotte, Gwendolyn.

“Surreal but nice”: Majorettengroep “De Diamantjes”, leading lady Christel!

Smullen maar!

Leen en Aubry, prachtige samenzang!

Boutmanband” Bas: Koen, leadgitaar: zoon Wide, drums: zoon Bert, vocals… Boutman! Playlist: “Sultans of Swing”, Dire Straits, “Listen To The Music”, Doobie Brothers, “Kronenburg Park”, Frank Boeijengroep.

“De Diamantjes” dansen op “Rood” van Marco Borsato met lichtgevende, flitsende stokjes…

Rond de Vuurtafel!

“Boutman Students” zingen de “Boutman Song”, op de tonen van “Let It Be”, een emotioneel moment…

Ontroerd en dankbaar…

Geschenk van de “Boutman Students”: een reuzeposter van 1mx1m samengesteld uit honderden minifoto’s van onze tijd tezamen, met het motto: “Dat kan geen toeval zijn!”:

Party time!

%d bloggers liken dit: